Meer dan vijfenzeventig jaar geleden was ik misdienaar. De kerk stond tegenover ons huis en de pastoor en de kapelaans waren min of meer onze buren. Dus het lag voor de hand dat het misdienaarschap op mijn pad zou komen. Ik vond het fantastisch en ook spannend om een rol te hebben bij de vele kerkelijke vieringen. Ik heb me daar heel prettig bij gevoeld. Dat je als misdienaar ook nog wat Latijn kon leren maakte het voor mij extra interessant. In de jaren ervoor was ik tijdens kerkbezoeken al gegrepen door die kerktaal met zijn mooiklinkende woorden en door de prachtige Gregoriaanse gezangen.
Mijn eerste lessen Latijn kreeg ik van een nonnetje in het klooster. Zij leerde mij de antwoorden die je moest geven tijdens de Mis. In die tijd verscheen ook het misdienaars-blaadje “Serviam” (Ik zal dienen). In een speciale rubriek werd daar het Latijn op een voor de misdienaar begrijpelijke wijze uitgelegd.
Elke werkdag waren er drie Missen, om 6, 7 en 8 uur. Als de Mis begon, ging de misdienaar met de pastoor of de kapelaan vanuit de sacristie het priesterkoor op. Staande voor de treden van het altaar zette de priester zijn bonnet af, gaf die aan de misdienaar, sloeg het kruisteken in het Latijn en bad eveneens in het Latijn samen met de misdienaar de voetgebeden die begonnen met de woorden: “Introibo ad altare Dei” (Ik zal opgaan naar het altaar van God) waarop de misdienaar antwoordde: “Ad Deum qui laetificat juventutem meam” (Naar God die mijn jeugd verblijdt). De priester ging na de voetgebeden (waarvan ook het confiteor, de schuldbekentenis met het uitspreken van het “mea culpa”, deel uitmaakte) de treden van het altaar op, kuste het altaar en begon het opdragen van de Mis met het voorlezen van het Introitus. Het hoogtepunt van de Mis was de consecratie. Volgens het katholieke geloof werd brood en wijn dan veranderd in het lichaam en bloed van Christus.
In mijn tijd, dus nog voor het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), stond de priester met de rug naar de gelovigen op een verhoogd altaar en werd de Mis gevierd volgens de Tridentijnse ritus. De liturgische gebeden stonden in het missaal, het misboek, een tamelijk groot boekwerk waaruit de priester behalve het al genoemde Introitus ook een Epistel en een Evangelie aan de gelovigen voorlas. Afhankelijk van het uit te spreken gebed moest het missaal van plaats gewisseld worden. Rechts van de priester was de Epistelzijde en links van hem de Evangeliezijde. Bij het Introitus en het Epistel stond het missaal rechts en bij het Evangelie links. De misdienaar zorgde dat het boek op de goede plaats stond. Rondom het hele altaar waren treden, zodat je het altaar overal op kon gaan. De misdienaar ging dan aan de zijde omhoog waar het misboek stond, pakte het boek met de standaard, ging de treden weer af en liep achter de priester om over het priesterkoor naar de andere zijde.
Andere taken van de misdienaar waren het aangeven van water en wijn voor de consecratie en het rinkelen met de bellen tijdens de consecratie. Bij het rinkelen van de bellen werden de gelovigen geacht volledig stil te zijn, niet te hoesten of te kuchen en een geknielde houding aan te nemen.
Niet tijdens de gewone Missen maar bij speciale diensten, zoals met Kerstmis en Pasen droegen de misdienaars soms ook brandende kaarsen. Vooral de nachtmis met Kerstmis vond ik spectaculair. Het was een Hoogmis, dus met drie priesters, veel misdienaars en acolieten. Die Mis was om 4 uur in de nacht en de kerk was altijd afgeladen vol. Er werden Kerstliedjes gezongen die je nu nooit meer hoort, zoals de “De herdertjes lagen bij nachte”, “Er is een roos ontsprongen” en “Nu sijt wellekome”. Als er dan ook nog sneeuw viel, zoals ik een enkele keer heb meegemaakt dan kon Kerstmis niet meer stuk. Met de geur van de wierook nog in je neus liep je dan na de Mis door een besneeuwde wereld naar huis, waar de warme worstenbroodjes op je wachtten.
Als misdienaar droeg je een zwarte toga en een witte superplie en daaronder gewoon de eigen kleren. De misdienaars hadden een eigen sacristie en noch de koster, noch de priester bemoeiden zich met het aantrekken van die gewaden. Bij het lopen was het altijd wel oppassen om niet op de toga te trappen, zeker bij het traplopen.
Omdat ik vlak bij de kerk woonde en mijn vader altijd vroeg op was en aan het werk, kwam de koster af en toe om 6 uur aanbellen als een misdienaar niet was komen opdagen. Ik moest dan hals over kop uit bed en op een draf naar de kerk.
Behalve de dagelijkse Missen waren er ook de bijzondere diensten zoals huwelijks- en begrafenismissen, altijd onder schooltijd. Het kerkbelang ging boven het schoolbelang, dus kreeg je daar altijd vrij voor. Het gaf je een bijzonder gevoel als je tijdens schooltijd alleen naar de kerk wandelde, terwijl alle andere jongens gewoon op school zaten. Begrafenissen duurden zeer lang omdat er na de kerkdienst ook nog een dienst op het kerkhof plaatsvond. Bij begrafenissen werd de kist bewierookt en met wijwater besprenkeld. De misdienaar droeg dan het emmertje met wijwater, waarin de priester de kwast kon dompelen.
Een dienst waar ik destijds niet veel van begreep was de zogenaamde kerkgang van een moeder na de geboorte van een kind. Je stond erbij en je keek ernaar met een kaars in je hand.
Overweldigend waren de processies met Sacramentsdag. Het verkeer, al kon je daar toen nauwelijks van spreken, werd dan stilgelegd door de dorpspolitiemannen, zelf niet katholiek en afkomstig van boven de rivieren. De pastoor liep dan onder een baldakijn en droeg de monstrans voor zich uit, gevolgd door veel misdienaars met rinkelende bellen, de stemmige muziek spelende harmonie, de welpen, de verkenners, meisjes in witte jurkjes, de diverse gilden, kortom een enorme stoet, die door het dorp langs de huizen trok. Overal stonden deuren van huizen open met in de deuropening versieringen en heiligenbeelden en brandende kaarsen. Op het marktplein bij de kerk waren met zorg prachtige bloemtapijten neergelegd. Halverwege de af te leggen route was een rustaltaar waar gebeden werd en de pastoor de monstrans even kon neerzetten om evenals de dragers van het baldakijn weer op adem te komen. In mijn herinnering een onvergetelijke gebeurtenis.
Mijn misdienaarstijd zou ik niet graag gemist hebben. Het Rijke Roomse Leven was toen nog volop aanwezig en voelde als een warme deken. Terugkijkend kan ik het nu alleen nog maar zien als een prachtige folklore.