skip naar content skip naar hoofdnavigatie spring naar service navigatie
sluit
Hulp nodig?

Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.

Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)

Meer informatie over de chat-service? Klik hier

Online op dit moment

Stel je vraag

Mariët Bruggeman
Mariët Bruggeman Bhic
Menu
sluit
Hulp nodig?

Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.

Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)

Meer informatie over de chat-service? Klik hier

Online op dit moment

Stel je vraag

Mariët Bruggeman
Mariët Bruggeman Bhic

Archieven

134 Houtvesterijen van Staatsbosbeheer in Breda, Eindhoven en Helmond, 1899-1972

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Historisch overzicht
134 Houtvesterijen van Staatsbosbeheer in Breda, Eindhoven en Helmond, 1899-1972
Inleiding
Historisch overzicht
De geschiedenis van staatsbosbeheer vindt haar oorsprong in de maatschappelijke ontwikkelingen in de tweede helft van de 19e eeuw. Een voortdurend groeiende bevolking vond voor een belangrijk deel een bestaan in de landbouw. Als gevolg van de voortdurende bevolkingsgroei nam de behoefte aan landbouwgrond snel toe. Woeste gronden, die we tegenwoordig natuurgebieden noemen, waren genoeg aanwezig. Deze waren niet planmatig en ongebreideld ontgonnen ten behoeve van agrarisch gebruik.
In 1848 werd door het kabinet Thorbecke de domeinwet ingevoerd en konden staatsgronden, die daarvoor in aanmerking kwamen, voor ontginning worden verkocht. Daaronder waren ook bossen omdat de toenmalige regering meende dat bosbouw het beste door particulieren kon worden bedreven. Deze verkoop van bossen heeft ondermeer geleid tot ontbossing en versnippering. Veel van de huidige landgoederen dateren uit die tijd, doordat particulieren staatsgronden aankochten als geldbelegging, buitenplaats of jachtterrein.
Ter bestrijding van de grote werkloosheid als gevolg van de algemene economische crisis van 1877 werd in verenigingsverband of maatschappen een begin gemaakt met een ontginning op grote schaal van woeste gronden. Deze verenigingen of maatschappen bestonden voor een groot deel uit boeren die gezamenlijk bos bezaten voor eigen gebruik. Ook werd op "uitgeboerde" en verlaten landbouwgronden een begin gemaakt met bebossing. Uit deze tijd dateren onze oudste bossen van voornamelijk grove den.
De noodzaak om deze ontginning en bebossing onder deskundige leiding te laten uitvoeren heeft geleid tot de oprichting in 1888 van een "Maatschappij ten algemenen nutte" ofwel de Heidemaatschappij.
In 1892 bracht een commissie een advies uit over de taak die de overheid zou moeten vervullen bij het tot stand komen van ontginning en bebossing. Inmiddels was nl. gebleken dat het particulier initiatief de bosbouw niet aankon en economisch niet functioneerde. Het advies van de commissie leidde ertoe dat de bemoeienis van de staat steeds groter werd en er uiteindelijk behoefte ontstond aan een afzonderlijke rijksdienst.
Krachtens de wet van 21 juli 1899, Stbl 165, en bij koninklijk besluit van 8 januari 1900, Stbl 6, werd dan ook de instelling van staatsbosbeheer een feit. De dienst werd ondergebracht bij het ministerie van binnenlandse zaken. In de loop der jaren ressorteerde de dienst onder verschillende ministeries. Thans is staatsbosbeheer een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) en staat het los van het ministerie van landbouw, natuurbeheer en visserij, waaronder het tot 1998 ressorteerde. Het hoofdkantoor kwam in Utrecht. Na de oprichting bleef het financiële beheer voorlopig nog bij de ontvangers der registratie en domeinen. In 1929 kreeg staatsbosbeheer het recht zijn eigen financiën te regelen.
In de jaren 1900-1950 vonden grote aankopen plaats van bossen en woeste gronden die voor een belangrijk deel voor (her)bebossing in aanmerking kwamen. In deze periode vond ook de ontwikkeling van de natuurbescherming plaats en werd de grondslag gelegd voor de boswetgeving. Na de Tweede Wereldoorlog kwam een ongekende technische ontwikkeling op gang met de daarbij behorende behoefte aan rationalisatie en mechanisatie van de arbeid. Dat gold ook voor de bosbouw. Deze snelle ontwikkeling leidde ook tot herschikking en wijziging van taken en feitelijke werkzaamheden. Dat liet de organisatie van staatsbosbeheer ook niet onberoerd.
Het bosbezit werd in houtvesterijen ingedeeld, waarvan een houtvester de leiding had. De houtvester werd bijgestaan door onder hem ressorterende boswachters, die ieder een deel van de houtvesterij als beheersobject (boswachterij) kregen toegewezen. De houtvester was verplicht om goedkeuring te vragen van de directie bij belangrijke initiatieven en desgevraagd van advies te dienen. Jaarlijks moest hij werkplannen voor de boswachterij opstellen, die door de directie moesten worden goedgekeurd en verantwoording afleggen over de exploitatie. De bemoeienis van de houtvester beperkte zich bij de oprichting van staatsbosbeheer tot de domeingronden onder zijn beheer en in later jaren tot de bos-exploitatie van de overheid in het algemeen en van particulieren die van een overheidsmaatregel gebruik maakten. In 1937 werd de houtvester belast met toezichthoudende taken op het gebied van de natuurbescherming en de bos-exploitatie in het algemeen, dus ook op particuliere terreinen, waarvoor hij een ambtsgebied kreeg toegewezen.
In de loop van de 20e eeuw breidden de taken van de houtvester zich vooral uit door zijn adviserende taak bij de ontginning van gronden en bos. Doordat de regering aan gemeenten en andere openbare lichamen renteloze voorschotten voor ontginning ging verstrekken werd het noodzakelijk een adviserende instantie in het leven te roepen. In 1916 werd staatsbosbeheer met die taak belast om technische voorlichting te geven aan die gemeenten die een renteloos voorschot verkregen en voor andere bossen in eigendom bij deze instellingen voorzover zij daarvan gebruik wilden maken. In de praktijk betekende dit dat de houtvesterijen technische informatiecentra werden voor deze instellingen. Zo verrichtte de houtvester taxaties voor de onderlinge gemeentelijke bosbrandverzekering, regelde na verkregen goedkeuring van de directie houtvorderingen krachtens de noodboswet 1917 en kreeg hij krachtens de boswet 1922 zelfs het toezicht op alle vellingen en de herplant in bossen van overheidsinstellingen en verenigingen van algemeen nut. Dit toezicht breidde zich ook uit tot het particuliere bosbezit, toen krachtens de bodemproductiebeschikkingen houtteelt 1939 werd voorgeschreven, dat vellingen en rooiïngen slechts waren toegestaan na vergunning van de productiecommissaris voor de houtteelt, in casu de directeur van staatsbosbeheer.
Deze vergunning werd verstrekt na advies van de houtvester, die ook contrôle uitoefende op de herplant na velling of rooiïng, die als regel aan de kapvergunning verbonden was. In deze praktijk werd geen verandering gebracht door het besluit staatstoezicht op de bossen en de bodemproductie 1948. De houtvester had in het bijzonder het toezicht op het bosbouwkundig beheer van landgoederen in particulier bezit die door de eigenaars onder de werking van de natuurschoonwet van 1928 waren geplaatst. Daarnaast wees de minster van onderwijs, kunsten en wetenschappen bepaalde terreinen als "natuurreservaat" aan (bijvoorbeeld de Strabrechtse Heide). Ook daar hield de houtvester toezicht. De natuurbeschermende taak werd uitgebreid door de natuurbeschermingsbeschikking 1940 waarbij uitvoering van cultuurtechnisch werk (ontginningen, ontwateringen, wegenaanleg) een verklaring van geen bezwaar van de directie van staatsbosbeheer behoefde, uit te reiken door de houtvester, indien men overheidssubsidie in aanmerking wilde komen. Deze adviseerde ook wanneer het gemeentebestuur aan het rijk om goedkeuring vroeg voor door haarzelf of door particulieren voorgenomen werken in beschermde gebieden krachtens het nationaal plan 1941. Tevens adviseerde hij rijkswaterstaat bij beplantingen en oefende hij het toezicht uit op de uitvoering van landschaps- en beplantingsplannen opgesteld vanwege de directie. Na de Tweede Wereldoorlog had de houtvester een uitvoerende taak bij de subsidiëring van de herbebossing door de rijksdienst voor landbouwherstel en de subsidiëring van het herstel van het landschap middels de commissie voor overleg voor het landschapsherstel; hij verrichtte de taxaties en oefende het toezicht uit op de herbeplanting. Tenslotte adviseerde de houtvester ondermeer de bosbrandweer bij het treffen van gemeenschappelijke regelingen bij de bosbrandbestrijding.

Rijksarchief in Noord-Brabant, 2003
Aanwijzingen voor de gebruiker
Inventaris

Kenmerken

Datering:
1899-1972
Vindplaats origineel:
BHIC 's-Hertogenbosch
Openbaarheid:
Deze toegang bevat een of meer stukken die tot 1 januari 2042 niet zonder meer openbaar zijn.
Het precieze jaar van openbaarheid kun je per inventarisnummer vinden.

Bij vragen kun je contact opnemen met het BHIC.