skip naar content skip naar hoofdnavigatie spring naar service navigatie
sluit
Hulp nodig?

Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.

Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)

Meer informatie over de chat-service? Klik hier

Online op dit moment

Stel je vraag

Lisette Kuijper
Lisette Kuijper Bhic
Menu
sluit
Hulp nodig?

Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.

Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)

Meer informatie over de chat-service? Klik hier

Online op dit moment

Stel je vraag

Lisette Kuijper
Lisette Kuijper Bhic

Archieven

1562 Woordenboek Brabantse Dialecten, Katholieke Universiteit Nijmegen 1960-2005

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Dit archief bevat de bronnen van het koepelproject 'Woordenboek van de Brabantse Dialecten' dat een aanvang nam in 1960 op initiatief van prof. dr. A.A. Weijnen. Het woordenboek zelf is in 33 afleveringen gepubliceerd tussen 1967 en 2005 en beschrijft de agrarische woordenschat, de vaktalen en de algemene woordenschat van de dialecten in de provincies Noord-Brabant, Antwerpen en Vlaams-Brabant. De redactie zetelde in de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde (NCDN), die opgegaan is in de afdeling Algemene Taalwetenschap en Dialectologie, tegenwoordig weer opgenomen in de afdeling Taalwetenschap.
Het leeuwendeel van de bronnen bestaat uit ingevulde vragenlijsten van de Nijmeegse enquête, die speciaal voor dit project werd afgenomen. Naast de in druk verschenen genummerde lijsten (1-113) werd ook nog een aantal gestencilde vragenlijsten uitgegeven die van een letter zijn voorzien, lijst A, B enz. Vragenlijsten m.b.t. de algemene woordenschat zoals lijst 1 werden in vrijwel ieder Brabants dialect ingevuld, maar bij meer specifieke onderwerpen (zoals de vaktaal van de diamantbewerker) zijn er veel minder ingevulde vragenlijsten. In deze materiaalverzameling kunt u zoeken op plaatscode (er is een register op plaatscodes beschikbaar) en op begrip oftewel woordbetekenis (ook hiervan is een register beschikbaar).
Daarnaast verzamelde de redactie informatie over de verschillende Brabantse dialecten in de vorm van knipsels, ingezonden woordenlijsten en dialectbeschrijvingen e.d. en beheerde zij het materiaal dat in voorgaande decennia door wetenschappelijk onderzoek was vastgelegd. Zo bevinden zich ook de aantekeningen van J.M. Renders uit Woensel (opgetekend tussen 1930 en 1961) over vele verschillende Brabantse en Limburgse dialecten in dit archief. Een ander onderdeel bestaat uit de invullingen van de vragenlijsten die A.A. Weijnen tussen 1938-1950 publiceerde in de tijdschriften Brabantia Nostra en Edele Brabant.
Inventaris
Begrippenregister
Letter L
1562 Woordenboek Brabantse Dialecten, Katholieke Universiteit Nijmegen 1960-2005
Inventaris
Begrippenregister
Letter L
L-vormig boerenhuis; N 05 (1961); 123
L-vormig huis, d.w.z. een huis met een dwarse uitbouw aan de achterkant; N 04A (1963); 001b
laadvloertje, onder de kar opgehangen ~; N 17 (1962); 086
laag grond [laag, scheel, bank]; N 81 (1980); 099
laag, harde (leem)~ die het water slecht doorlaat; N 27 (1965); 012a
laag schoven die men op de wagen of kar tast; N 15 (1962); 042
laag veen, tussen moer en zand [derring, moes]; N 81 (1980); 100
laagte, slenk, stuk land dat gelegen is tussen twee heuvels [diepte, zonk, zink, put, kwacht, zomp, zak, slaai]; N 81 (1980); 062
laars, afgesneden ~ [vlaglaars]; N 24 (1964); 069
laars [bot, steevel, buus, kamasj]; N 24 (1964); 062a
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars]; N 24 (1964); 065
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt; N 24 (1964); 064
laars waarbij de schacht het hele onderbeen bedekt [kapleers, kapsjtievel, kamasj]; N 24 (1964); 063
laars waarvan de schacht aan de bovenkant van een verstelbaar sluitriempje is voorzien [rijlaars]; N 24 (1964); 067
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen; N 24 (1964); 066
Laat dat nimmer (meer) gebeuren; N S (1970); 042
laat men bij U het deeg voor-rijzen?; N 29 (1967); 024a
laatste maaltijd van de dag (algemene benaming) [aoventeten, -maol, -koost]; N 06 (1960); 018
laatste, oudbakken korst; N 07 (1961); 010b
laborent slotje; N A (1960); 056
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen]; N 85 (1981); 230
lachwekkend, met minder fijnzinnige humor [grollig]; N 85 (1981); 097
lachwekkend omdat de tegenstelling tussen het gepretendeerde en het werkelijke doorzien wordt [komisch, vies]; N 85 (1981); 099
ladders die de zijwanden vormen van de hoogkar met een ladderwerk aan beide zijkanten; N 17 (1962); 012a
ladders, hoge hekken in de vorm van brede ~ vóór en achter op de kar geplaatst bij het vervoeren van hooi of koren; N 17 (1962); 070
laddertje waarlangs de kippen hun zitplaats kunnen bereiken; N 05A (1964); 063d
lage kaart; N 01 (1960); 018a
Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje); N 79 (1979); 066
lage natte zandgrond; N 27 (1965); 035
lager gelegen delen in een moerasgebied waarin steeds water staat; N 27 (1965); 021b
lakschoenen [gelakkerde sjeun]; N 24 (1964); 051
lam; N 70 (1974); 003
lam dat door een gedeeltelijke verlamming in de achterhand met het achterstel zwaait tijdens het lopen; N 77 (1976); 065
lam, gesneden mannelijk ~; N 19 (1963); 065b
lammeren ter wereld brengen; N 19 (1963); 067
lammeren van één moederdier wennen aan een ander moederdier; N 77 (1976); 050
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak; N 20 (zj); 060
lampepit van katoen in een petroleumlapm (limet, lemmet, lemment, lemmert); N 20 (zj); 059
Lancet: plat mesje met fijne punt en zeer scherpe snede, in de chirurgie gebruikt (vlim).; N 84 (1981); 221
land bestemd voor de akkerbouw; N 11 (1961); 001a
(land) inwaarts; N S (1970); 278b
land, stuk ~ dat is geploegd met niet- of half-omgeploegde voren waaroverheen vervolgens een voor wordt gelegd; N 11A (zj); 113d
landstreek, gebied dat door bijv. tradities, landschap, taal enz een zekere eenheid vormt [contrei, streek, strom]; N 81 (1980); 056
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken]; N 87 (1981); 076
langbenig paard; N 08 (1961); 062i
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken]; N 87 (1981); 095
lange afstandsvlucht (300 km of meer)?; N 93 (1983); 224
lange dunne boom [zwiemel]; N 82 (1981); 019
lange dunne tak [geert]; N 82 (1981); 036
Lange kookkachel met langwerpige platte buis en zichtbare pot (boerenkachel, leuvense kachel, platte buis (kachel); N 79 (1979); 061
lange stok met een (dwars)plankje aan het uiteinde waarmee men de gier in de put of kelder kan oproeren; N 11A (zj); 059a
lange streep wolken die onbeweeglijk aan de horizon hangt [bank]; N 81 (1980); 031
langer en korter wordende voren ploegen bij het áfploegen van een taps toelopende akker (afb. 126d3, 126d4); N 11A (zj); 126d (2)
langer en korter wordende voren ploegen bij het ópploegen van een taps toelopende akker (afb. 126d1, 126d2); N 11A (zj); 126d (1)
langer wordende voren (afb. 126); N 11A (zj); 127 (1)
langer wordende voren ploegen bij het ópploegen van een taps toelopende akker met een niet-wentelbare ploeg (afb. 126c); N 11A (zj); 126c
(langpootmug, horlogemaker, glazemaker, snijder) Hoe noemt u de grote mug met bijzonder lange, breekbare poten?; N 83 (1981); 112
langs hier; N S (1970); 213-2
Langs waar moet ik gaan om er te komen?; N S (1970); 212b
langwerpig huis met de grote deeldeuren in de korte (achter)gevel; N 04A (1963); 002a
langwerpig huis met de voordeur, stal- en schuurdeur in de lange gevel; N 04A (1963); 001a
Langwerpig, rond onderkussen onder het hoofdkussen (peul, pulling, uppeling, kopkussen); N 79 (1979); 035
(Langwerpig) stuk brandstof, geperst uit steenkool- of bruinkoolgruis, fijngemaakte turf of houtskool met water en leem vermengd (briket, kluit, slof); N 79 (1979); 063
langwerpige mand gevlochten van tenen waarin men biggen naar de markt vervoert; N 19 (1963); 029
langwerpige streep van voorhoofd tot neus; N 08 (1961); 027b
langzaam [lui, traag, stil, telijig]; N 91 (1982); 227
langzamer; N 08 (1961); 095h
Langzamerhand ging het beter; N S (1970); 051a
Lap om het strijkijzer aan te pakken (prous, kwezel, lapje); N 79 (1979); 091
lap op een schoen, stukje leer waarmee het bovenleer wordt gerepareerd; N 24 (1964); 044
lap: versleten lap [bul, vod, tod, slet]; N 02 (1960); 036
lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel); N 20 (zj); 028
lapje of ander teken waaruit afleidbaar is welk schaap door de ram gedekt is; N 77 (1976); 037
lariks die 's winters zijn naalden verliest; N 82 (1981); 052
larve van de paardenhorzel, worm die in de uitwerpselen van een paard kan worden aangetroffen; N 26 (1964); 036
larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen; N 26 (1964); 035
last hebben van luizen; N 77 (1976); 060a
lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet; N 80 (1980); 021
laten weken van bijv. erwten of bonen; N 07 (1961); 015
later; N S (1970); 019c
Later zijn ze verhuisd; N S (1970); 027
latten die loodrecht liggen op de balken die in de lengterichting de koppen van de gebintstijlen verbinden [afb]; N 04 (1960); 018
latten, ijzeren ~ of balkjes die te zamen het raamwerk van de grondbreker vormen; N 11A (zj); 151h
latten op het dak, waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt (afb. 14); N 04A (1963); 014a
latten, verticale ~ die men tegen de horizontale banden in een wand nagelt; N 04 (1960); 047
latten waarop de pannen worden gelegd (afb. 14); N 04A (1963); 014b
latwerk dat men op de berries van de rkuiwagen legt om grote vrachten te vervoeren; N 18 (1962); 101
lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen]; N 91 (1982); 053
lawaai [lawajt, herrie]; N 02 (1960); 056
ledematen, lidmaat; N 10 (1961); 006
lederen beenkappen [kemasse, kamasje]; N 24 (1964); 037
lederen bekleding van de hachten of strengen die dienen te beletten dat het paard gewond raakt; N 13 (1962); 060
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit [doof, loos]; N 82 (1981); 082
leegmaken van de mestgoot; N 05A (1964); 044a
Leer dat zijn natuurlijke kleur heeft behouden noemt men ..... (naturel); N 60 (1973); 013
Leer dat zo behandeld is heeft ...................... (de friese nerf); N 41 (1972); 332
Leer zonder kleur noemt men (natwel); N 41 (1972); 350
Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, k; N 92 (1982); 160
leeuwerik: boomleeuwerik (15); alleen in droog terrein (bijv. hei); niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu]; N 09 (1961); 034
leeuwerik: kuifleeuwerik (17); overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang; N 09 (1961); 035
leeuwerik: veldleeuwerik (17,5); zeer bekend; overal op het open veld, talrijk op trek; prachtige, luide, langdurige zang hoog in de lucht; N 09 (1961); 033
leg, aan de ~ zijn, geregeld eieren leggen; N 19 (1963); 050a
Leg dat er maar over; N S (1970); 248b
leg: een dag overslaan bij het leggen; N 19 (1963); 036
Leg het daar maar neer; N S (1970); 255b
leg: met de hand voelen of de kip op het punt staat te gaan leggen; N 19 (1963); 052
leg, van de ~ afraken; N 19 (1963); 050b
(leger, lechter, pot) Hoe noemt u de vaste ligplaats van een haas?; N 83 (1981); 037
leiden met dubbele lijn; N 08 (1961); 101b
leiden met een enkele lijn; N 08 (1961); 101a
leidsel waarmee men bij het ploegen, eggen e.d. het paard bestuur; N 11A (zj); 141a
leik; N 18 (1962); 021e
lekker loerd hebbe; N A (1960); 055
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger); N 80 (1980); 019
Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geur; N 92 (1982); 007
lelletjes aan de hals van de geit; N 77 (1976); 088
lendenen [lenge, leene, leende]; N 10 (1961); 019
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet); N 80 (1980); 037
lenig [zwak, gezwak]; N 10 (1961); 112
lente: in de lente, in het voorjaar [mi den uitgang, uitersgang, mi den uitkommen, in de vurteit]; N 02 (1960); 076
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak; N 20 (zj); 033
lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper); N 20 (zj); 035
lepel; inventarisatie schertsende benamingen; betekenis/uitspraak; N 20 (zj); 038
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak; N 20 (zj); 034
Lepels om de gistlaag van het bier af te scheppen (zie afb. 63/64); N 35 (1971); 064
lepelvormig schopje aan het eind van de stok (afb. 6a); N 78 (1976); 010b
lessen: Een wonde betten (lessen, betten).; N 84 (1981); 214
leunstoel, fauteuil [zörg, prost, krukstoel, löje stoel]; N 02 (1960); 037
leven van de goedgeefsheid van iemand anders [klaplopen, schoefelen, smarotsen]; N 89 (1982); 141
leven van de inkomsten van je goederen of kapitaal [heren, rentenieren]; N 89 (1982); 121
levend vlees onder de huid ['t leeve]; N 10 (1961); 003
levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren]; N 91 (1982); 043
lever [leevert, lijver, livvere]; N 10 (1961); 074
leverbotziekte, veroorzaakt door een platworm die leeft in de galgangen van de lever, vooral bij runderen en schapen; N 52 (1972); 031
leverworst; Hoe noemt U: Worst met lever als hoofdbestanddeel (lol, leverworst, leverpens); N 80 (1980); 040
lichaam; N 10 (1961); 001
lichaamskracht (kracht die een zieke geleidelijk verspeelt) [macht, maacht]; N 10 (1961); 102
lichaamsvocht (dat zich bijv. in de gewrichten bevindt); N 10 (1961); 011
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen]; N 85 (1981); 091
licht die kan worden ingekort; N 13 (1962); 071
licht, in de betekenis van 'zeer warm'; betekenis/uitspraak; N 22 (1963); 003
licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder]; N 90 (1982); 182
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke]; N 22 (1963); 015a
Licht weefsel noemt men:; N 39 (1971); 124b
lichtbonte koe; N 03A (1963); 123b
lichte nevel die het zicht vertroebelt [donst, dook, blaok]; N 22 (1963); 023
lichte sluiter die van een dameshoed afhangt [voile, vool, voel]; N 86 (1981); 044
lichtelijk zuur smakend [rins, zurig]; N 91 (1982); 075
lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren]; N 22 (1963); 020b
lichtjes vriezen [schorzelen]; N 81 (1980); 043
liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden]; N 85 (1981); 151
liegend en bedriegend [onreins, oneerlijk]; N 85 (1981); 408
lies, liezen [den dunne, lieze, lieses]; N 10 (1961); 065
lig niet te effere; N A (1960); 039
liggend raampje op het dak (afb. 45); N 04A (1963); 045c
ligging van het kalf waarbij de voorpoten het eerst naar buiten zullen komen; N 03A (1963); 051
liguster, struik van 1-4 m hoog met grauwe opgerichte takken, witte bloemen en zware kogelvormige erwt-grote bessen; zeer bekend als haagplant [merekenspalm, theeboom, mondhout, heggesering]; N 82 (1981); 116
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien]; N 24 (1964); 002a
lijfje, in de betekenis van 'soort kledingstuk'; betekenis/uitspraak; N 25 (1964); 009a
lijndenbok; N A (1960); 006
Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn).; N 84 (1981); 180
likken; Hoe noemt U: Met de tong over iets heen en weer gaan om zo het voedsel op te nemen (likken, lekken, leppen); N 80 (1980); 013
linkerkant van het paard; N 08 (1961); 010
links (= aan de linkerhand, -kant); N S (1970); 216
linksaf; N S (1970); 217-1
linnen lamsbuidel waarin het lam direct na de geboorte in het veld wordt geborgen; N 78 (1976); 012b
linten, brede satijnen ~ van de sierkrans van de grote witte muts die over de rug afhingen {afb} [pofferlinte, strikke]; N 25 (1964); 032c
linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter]; N 24 (1964); 022b
linten, lange ~ of banden waarmee een voorschoot om het middel wordt geknoopt [binders]; N 24 (1964); 022a
lintworm; N 26 (1964); 037b
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten]; N 89 (1982); 129
loeien; N 03 (1960); 075
loeien van de koe in het algemeen; N 03A (1963); 005a
loeien van de koe om het kalf; N 03A (1963); 005b
loeien van de koe tegen melkenstijd; N 03A (1963); 005c
loeien van de koe van pijn; N 03A (1963); 005e
loeien van kalveren; N 03A (1963); 008
loeien van koe van de honger; N 03A (1963); 005d
loeris, loeriske; N A (1960); 057
lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien]; N 86 (1981); 062
lokken, in de betekenis van 'alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen'; betekenis/uitspraak; N 22 (1963); 041b
loknaam of roepnaam, gezegd van een kalf/de kalveren; N C1 (1962); 004
loknaam of roepnaam, gezegd van een koe/de koeien; N C1 (1962); 003
lol, lolleke, lollemuts, in de betekenis van 'hoofddeksel'; betekenis/uitspraak; N 25 (1964); 048d
lomp paard; N 08 (1961); 062h
long, longen [loos, leus]; N 10A (zj); 010
longontsteking; N 03A (1963); 084
longwormen; N 52 (1972); 021
longwormen bij runderen; N 52 (1972); 021-2
longwormen bij schapen; N 52 (1972); 021-1
loodrechte paal die midden in de vleugeldeur staat; N 05 (1961); 104
loof van de aardappelplant; N 12 (1961); 006
loommakend, gezegd van het weer [lui]; N 81 (1980); 009
loon, wat men verdient; N 21 (1963); 052a
loot ontstaan uit een slapend oog (knop die onder normale omstandigheden niet tot ontwikkeling komt) [sprant]; N 82 (1981); 032
lopen: bedrijvig heen en weer lopen [rettereere, rondriddere]; N 10 (1961); 140
lopen: beweeglijk rondlopen [ritse, kwinkeleere]; N 10 (1961); 141
lopen: Door een staand gewas lopen (spolken).; N 84 (1981); 060
lopen: driftig lopen [op ne staog loope]; N 10 (1961); 136
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak; N 10 (1961); 126
lopen: linksom draaien; N 08 (1961); 095d
lopen: met blote voeten door plassen lopen [polse, dokkele, baden]; N 10 (1961); 144
lopen: met de benen ver uiteen lopen [kooje, met een wijde kooi loope]; N 10 (1961); 129
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken]; N 10 (1961); 130
lopen: met schoenen of klompen door het water lopen [daawele, dabbere, bettere]; N 10 (1961); 146
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele]; N 10 (1961); 128
lopen: naar links wijken; N 08 (1961); 095c
lopen: naar rechts wijken; N 08 (1961); 095a
lopen: onvast ter been [sporrig]; N 10 (1961); 133
lopen: onvast, wankelend lopen [stroemele, striemele, strampele]; N 10 (1961); 132
lopen: op een sukkeldrafje lopen [schokke, op 'n schökske loope]; N 10 (1961); 138
lopen: op zijn tenen lopen [op z'n vurvoete]; N 10 (1961); 131
lopen: rechtsom draaien; N 08 (1961); 095b
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe]; N 10 (1961); 134
lopen: snel lopen [rekke, dabbere, op ne steile gaon]; N 10 (1961); 137
lopen van eenden; N 70 (1974); 002
lopen: woest, onachtzaam lopen [ragge, bollieje]; N 10 (1961); 135
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele]; N 10 (1961); 142
lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke]; N 10 (1961); 139
lopen zonder vaste gang, her en der over de weg, van links naar rechts; N 08 (1961); 083
los van het huis staand vertrekt waar men in de zomer in woont; N 05 (1961); 128
los zitten, gezegd van onderdelen [loteren]; N 91 (1982); 239
losgat in de stal waardoor het hooi op en van de hooizolder wordt geworpen; N 05 (1961); 097
losgetuigd leiden, dus zonder zadel en niet tussen berries; N 08 (1961); 101c
Losliggend geweven, gevlochten of geknoopt kleed dat als bedekking en tot verfraaiing van de vloer dient (tapijt, kleed, karpet); N 79 (1979); 038
löss of 'Limburgse klei'; N 27 (1965); 042
losse ketel waarin het veevoer boven het open haardvuur wordt gekookt; N 05A (1964); 036a
lot (in de polder); N A (1960); 053
loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]; N 88 (1982); 085
loven en bieden, de waren aanprijzen [koopman] en er een prijs voor bieden (koper) [handelen]; N 89 (1982); 075
lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht]; N 22 (1963); 008
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer]; N 81 (1980); 025
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht]; N 81 (1980); 026
lucht die vast, bestendig weer betekent [hooilucht, vaste lucht]; N 81 (1980); 024
lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht]; N 81 (1980); 023
luchtpijpen [loospiepe]; N 10 (1961); 073
lui, loom door hitte [maanes]; N 10 (1961); 110
lui [voel]; N 38 (1971); 005
luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen]; N 87 (1981); 038
luidruchtig uiting geven aan woede [razen, tieren, tekeergaan, tobben]; N 85 (1981); 187
luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik]; N 25 (1964); 017
luifel, fijngeplooide ~ rond het voorhoofd {afb}; N 25 (1964); 031b
luifel: fijngeplooide voorhoofdsluifeltje van de grote witte muts {afb} [plojje, kentje]; N 25 (1964); 032e
luifel, overstekende rand van een hoed; N 25 (1964); 051b
luik, in de betekenis van grote koffiepot; betekenis/uitspraak; N 20 (zj); 014
luik in de uitbouw in een schuin dakvlak (afb. 33); N 04A (1963); 033b
luik of venster in de korte gevel (afb. 45); N 04A (1963); 045b
luik of venster onder een dakwelving (afb. 45); N 04A (1963); 045d
luik waarmee het oude glasloze venster, in het kozijn waarvan vertikale staven of spijlen zijn geplaatst, kon worden gesloten; N 04A (1963); 041b
luiken die 's avonds voor het raam worden gedraaid (afb. 40); N 04A (1963); 040c
luis (znw enk); N 26 (1964); 012a
luis (znw mv); N 26 (1964); 012b
luisteren; N 10B (zj); 031
luisteren, Scherp ~ (hörken).; N 84 (1981); 049
luizen afvangen, luizen verwijderen; N 26 (1964); 016b
luizen hebben, onder de luizen zitten; N 26 (1964); 016a
lupinen (in de bloementuin); N 11A (zj); 029b
lupinen (op de akker); N 11A (zj); 029a
lurken; Hoe noemt U: Hoorbaar zuigen aan een pijp (lurken); N 80 (1980); 108
lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen); N 80 (1980); 005

Kenmerken

Datering:
1960-2005
Vindplaats origineel:
BHIC 's-Hertogenbosch