Uit de nationale volkstellingstatistieken blijkt dat rond 1900 eenkamerwoningen ongeveer 30 % van de woningvoorraad uitmaakte en de volgende 30% uit tweekamerwoningen bestond. Ze werden bewoond door "arbeiders" en "armen". Ook andere landen van Europa vertonen hetzelfde beeld.
Men kwam dan ook in brede kring tot het inzicht dat het opheffen van de erbarmelijke leefomstandigheden van laagbetaalde arbeiders en werkloze armen niet mogelijk waren zonder overheidssteun. De steun voor overheidsingrijpen was dusdanig gegroeid, dat het kabinet-Pierson wet- en regelgeving daarop aanpaste, zoals de invoering van de Woningwet, de Gezondheidswet, de Leerplichtwet en de Ongevallenwet. Landelijk kwam de bouw van woningen pas goed op gang na de invoering van de Woningwet van 1901 die in 1902 in werking werd gesteld.