1.Prehistorie
Uit vondsten van vuurstenen bijlen op Velder, in het Pastoorsbos en Goossenbunder, is gebleken dat in het neolithicum, ca. 2000-1500 vC, al mensen op Liempdse bodem vertoefden (Brabants Heem 1956, blz. 20). Men neemt zelfs aan, dat er van 6000–5000 vC. al mensen op Liempdse bodem zijn geweest (Stichting Kèk Liemt, Kasteren een gehucht apart, 1982, blz. 7). Bij opgravingen van de St. Janskapel in de Kerkakkers in 1972 kwamen ook meer recente scherven tevoorschijn uit de Romeinse tijd (± 200 nC.) en van de 11e – 12e eeuw. Onlangs werd steengoed (aardewerk uit de 13e eeuw) in het gebied Den Berg gevonden.(Brabants Heem 1959, blz. 12 Pater Wiro Heesters, Heemschild 1978, blz. 26-27 vondstmeldingen M. Pineda, 1985)
2.Ontstaan van de nederzettingen
Liempde moet zijn ontstaan als een middeleeuws domein, dat zijn oorsprong vindt in de merovingische tijd (± 700). Het domein bestond uit een hoofdhoeve (reserve) en een aantal bijhoeven (tenures) en werd geëxploiteerd door een leenheer of vazal, die namens de koning de eigendommen beheerde. De hoofdhoeve, waar de heer huisde, moet in de tegenwoordige kom van Liempde hebben gestaan, samen met stallen, werkplaatsen en woningen voor de bedienden. Het terrein was omheind met een houten staketsel en vermoedelijk gelegen binnen de tegenwoordige wegen Vendelstraat – Heuvelstraat en Dorpsstraat.
De opbrengst van de bijhoeven was voor de heer. De bijhoeven waren 1 hoba groot (16 ha.) en ze moeten gelegen hebben in Hezelaar, Looeind, Vrillikhoven, Den Berg en Kasteren. Zij kunnen worden gezien als de eerste aanzet tot het vormen van deze gehuchten. Deze theorieën zijn gebaseerd op het ter plaatse voorkomen van de hiervoor geëigende toponiemen, de ligging van de reserve in een dal (Dommeldal) en de aanwezigheid van een kerk en een watermolen (A.D. Kakebeeke. Bevindingen aan de hand van kadastrale minuutplans mondeling meegedeeld voorjaar 1985).
Nabij de reserve treffen we de naam Smaalderseweg aan, die een vervorming inhoudt van het woord “smaldeler”. Een smaldeler was een ambtenaar van het domein, die zorgde voor het innen van pachten en cijnzen en van het weggeld. Smaalderseweg kan aldus worden gezien als een weg, waarvan de smaldeler gebruik maakte. De weg loopt naar de reserve.
De naam Wildeman is een typische naam voor een herberg. Zij stond aan de punt van bovenbeschreven reserve, de plaats, waar ook bij andere herkende domeinen (in latere tijd) een herberg werd aangetroffen.
De naam Herseweg kan zijn afgeleid van heerweg (Verwijs en Verdam, Middelnederlandsch woordenboek, blz. 1339 -1340), een weg die gediend heeft voor het leger en voor het voetvolk van een heer. De herseweg sloot aan op een doorwaadbare plaats in de Dommel en vormde aldus ook een verbinding met Olland, Gemonde en Schijndel.
Ligging en vorm van de reserve
De reserve lag in een vernauwing van het Dommeldal aan interlocale wegen naar Gemonde, Schijndel, Boxtel, Sint-Oedenrode en Oirschot. De vorm van de begrenzende wegen rondom de reserve is die van een wapenschild, zoals die eerder voor domeinen is aangetroffen in Bladel, Tongelre en Eersel.
Kerk en watermolen
Tot een middeleeuws domein behoorde ook een watermolen en een kerk. De Kasterense watermolen zal daarom in de merovingische tijd zijn ontstaan, alsmede een kerk of kapel, op de plaats of in de nabijheid van de later bekende Sint Janskapel.
De domeintheorie in relatie tot de geschiedschrijving
Geschiedschrijving vindt plaats met gebruikmaking van schriftelijke bronnen, de archieven.
Wat in het verleden is opgetekend door klerken, kerkelijke functionarissen enz. vormt in feite het bewijsmateriaal waaruit geschiedschrijvers kunnen putten. Bovenstaande conclusies over het middeleeuwse domein betreffen uitsluitend theorieën.
3. Grondgebied en bestuur
a. Bodem en begrenzing
De oppervlakte van Liempde was over het algemeen genomen vrij gelijk, maar laag.
De heide was vanwege die lage ligging tot ontginning minder geschikt (Tabel van klassificatie der grondeigendommen van Liempde, 1830, blz. 1) Dicht aan de oppervlakte werd leem aangetroffen, die werd aangewend voor het treffen van bouwkundige voorzieningen. Aan deze gesteldheid van de bodem dankt Liempde haar naam, omdat Liempde betekent: “plaats waar leem wordt gedolven” (Liem = leem (WNT 2127))
De voormalige gemeente Liempde wordt oostelijk globaal begrensd door Sint-Oedenrode, zuidelijk door Oirschot en Best en westelijk-noordelijk door Boxtel.
De grenzen met Oirschot en Best hebben eeuwenlang geleid tot meningsverschillen over hun ligging (Inv. nrs. 101 t/m 107; burgemeestersrekening 1701, inv. nr. 169). Vele processen-verbaal en correspondentie van 16e – 19e eeuw, alsmede het plaatsen van een nieuwe grenspaal in 1701 worden in het archief aangetroffen. Aan deze geschillen is een einde gekomen toen het kadaster werd ingevoerd en de schouten van Boxtel, Liempde, St. Oedenrode, Oirschot en Best ten overstaan van een Rijkslandmeter de grenzen van Liempde definitief vaststelden in het proces-verbaal van 22 juni 1821. (Voorbereidingsbescheiden invoering kadaster, documentatie collectie Liempde 2.1.) Los van deze grenzen bestond er nog een rechtsgebied van de gezworenen van de Bodem van Elde binnen de gemeenten Liempde, Boxtel, Schijndel, Sint-Oedenrode en van andere plaatsen (P.W. Heesters, Schijndel historische verkenningen, blz. 43; gem. arch. Liempde, inv. nrs.115-116). Dit bestuurslichaam was gevestigd te Gemonde en had zekere rechten op het medegebruik van de woeste gronden en voorpotingen. De gemene heidegronden waren onmisbaar voor het boerenbedrijf. Ze leverden heiplaggen, nodig voor stalmestbereiding en voor dakbedekking, ze dienden tot graasgrond van schapen en ander vee en voor het plaatsen van bijenkorven (A.D. Kakebeeke. De acht Zaligheden, Eindhoven 1975, blz. 346). Van oudsher bestond het (gewoonte)-recht op het gebruik van deze gronden, welk recht begin 14e eeuw nog eens werd bekrachtigd door de hertog van Brabant (W. Heesters, uit Liempd’s verleden, artikel Heemschild 1978 - 3), met uitzondering van het herengoed. In 1391 schenkt hertogin Johanna het dorp Liempde aan de heer van Boxtel, die daardoor recht kreeg op ontvangsten van belastingen.
b. Bestuur en functionarissen
In de 18e eeuw fungeert in Boxtel en Liempde een drost of drossaard die het recht heeft om secretaris en vorster (gerechtsdienaar) aan te stellen (Zie inv. nr. 442).
Het secretarisschap betrof een erfsecretariaat, gecombineerd met dat van Boxtel.
De eigenaar van zo’n secretariaat genoot de daaraan verbonden inkomsten, waarvan een deel ten goede kwam aan de in functie zijnde secretaris.
Zo wenste Goort Jacobus Bles te Boxtel in 1790 het erfsecretariaat van Liempde voort te zetten in plaats van zijn vader Cornelis (Zie inv.nr. 452). Drossaard en schepenen waren behalve met het bestuur, ook met de lage en hoge rechtspraak belast, met het passeren van eigendomsakten tussen particulieren en met het benoemen van voogden. Laatstgenoemde bevoegdheden zijn na 1811 voorbehouden aan de rechter en aan de notaris. In Liempde moesten de schepenen bovendien toestemming verlenen om verkoop van onroerende goederen te laten plaatsvinden waarbij minderjarigen waren betrokken als één van beide ouders overleden was. Daarvan getuigen in het archief vele akten.
Door het dorpsbestuur werd voorts een jaarlijks salaris of vergoeding uitbetaald aan de vorster en de dienaar der justitie, die een hoed met een zilveren galon droeg (Zie inv. nr. 457-461; inv. nrs. 4 -143v); de schutter, belast met het toezicht op het gebruik van de gemene heigronden en het schutten en opbrengen van vreemd vee; de vroedvrouw; de schoolmeester tevens koster; de burgemeesters, belast met het beheer van de dorpsfinanciën; de kerkmeesters, belast met het beheer van de kerkekas; de heilige geestmeesters, belast met het beheer van de armenkas en de collecteurs (belastingfunctionarissen).
De functionarissen van vóór 1811 zijn te vinden in de klapper, die aan het eind van deze inventaris te vinden is.
Van 1810 tot 1939 kunnen nog worden genoemd (Zie inv.nrs. 1406 -1418; 1820 -1892):
burgemeester/schout
1811 Jacobus van Eijndhoven
1821 Gerardus van Eijndhoven
1827 Evert van de Sande
secretaris
1820 – 1843 P. Cuypers
burgemeester, tevens secretaris
1844 Evert van de Sande
1862 Johannes van de Sande
1885 Waltherus van de Laar
1918 Chr. Welvaarts, loco burgemeester en P.A. v.d. Broek, lo-co secretaris
1919 J.E. van de Bosch
ontvanger
1811 A.L. Louwiese
1823 Gerardus van Eijndhoven
1827 Martinus van Esch
1855 Wouter Appeldoorn
1870 Wilhelmus Quinten
1916 M.H. van Eijndhoven
1917 G. van Rooij
1924 J. v.d. Vleuten
veldwachters1811 Lambert Bitter
1818 Hendrik Geijsen
1821 Gerrit van de Pot
1826 Willem van Nus
1864 Johannes P.G. Stigter
1867 Gerardus Weijmer
1897 Petrus Josephus Egelmeers
1931 R.A. van Geersaem
1934 P.J. Egelmeers, H. Bekkers
1938 H. Bekkers
c. Raadhuis
President en schepenen compareerden vóór 1787 in de raadkamer, een daartoe bestemd vertrek, dat van een particulier werd gehuurd voor 10 gulden per jaar.
4. Belastingen en tienden
a. Belastingen
Het is bekend, dat Brabant tijdens de periode van de republiek der Verenigde Nederlanden (1648 – 1795) als wingewest werd beschouwd ten bate van de Staten-Generaal in Den Haag. Ook Liempde ontkwam niet aan de diverse belastingaanslagen, waarvan vele archiefbescheiden in het archief getuigen (zie inv. nrs. 462-823). Ze zijn te verdelen in verpondingen en beden, gemene middelen en tienden. De koningsbeden dateren van oorsprong uit de 14e eeuw, geheven door de hertogen van Brabant. (E.H. Korvezee, Belastingen in Noord-Brabantvóór 1648, Varia Historica Brabantia, blz. 97) Na 1648 bleven de Staten-Generaal deze belasting innen en voerden daarenboven de belasting op de verpondingen in, evenals de bede op basis van in bezit zijnde landerijen. De landerijen werden aangeslagen op basis van het hoogste in Holland geldende tarief, wat in Holland neerkwam op gemiddeld 8% van de opbrengst; in Brabant betekende dat soms 50% van de opbrengst (A.D. Kakebeeke, cursus prehistorie en geschiedenis, blz. 68). De gemene middelen vormen een verzameling van allerlei accijnzen, die vanaf 1736 in één rekening worden verantwoord als onderdeel van de burgemeestersrekeningen. Zij bestaan uit hoofdgeld (per gezin op basis van personen boven en onder de 16 jaar) hoorngeld voor het hoornvee met een lager tarief voor het jongvee, bezaaid (bezaaide landerijen) bestiaal (veestapel), slag (geslachte varkens), wijn, bier, zout en rondemaat (alles wat per inhoud werd verkocht).
De tienden werden van oorsprong geheven nadat er een kerk was gesticht. Deze dienden tot onderhoud van kerk en pastorie. Later is het tiendrecht in particuliere handen gekomen of in 1648 bij de Staten-Generaal voor zover ze toen nog door de kerk werd geïnd. Het tiende gedeelte van de opbrengst werd in een (tiend) schuur opgeslagen. In Liempde is het tiendrecht voor het merendeel in handen gekomen van particulieren.
De volgende klampen (tiendegebieden) waren ± 1800 bekend: Casteren, Bekelakker, Kerkakker, Middelstuk, Vrillikhoven, Looieinde, Dorp, Koe-straat, Hezelaar, Vendelstraat, Vlassprei, Berg, Meuleken, Smaalderen, Cannuniken tiende. (A.D. Kakebeeke, idem blz. 53; inv. nrs. 797-798)
Tiendheffers van Liempde waren in de 18e eeuw Lamberta Barbara van Gorkum, Hendrik Thomas van Doeren, Waltherus Johannes Heeren, het gemene land, Wilhelmina Catharina van Kelpen, Samuel Johan, graaf van Limburg Stirum, de vrouwe-weduwe van de heer Johan van Bommel, deken en cannuniken van het kapittel van St. Pieter te Boxtel en Frederik Jan Otter van Salm Kirbourgh
Cijnzen zijn grondrenten die als een zakelijk recht op de gronden blijven berusten.
Zij werden geheven door de heer van Helmond, de heer van Liempde en Boxtel, het gemene land, de keurvorst van Pals, de Lieve Vrouwe Broeder-schap te ’s-Hertogenbosch, de naburen van Schijndel en St. Oedenrode. het recht op de gruijt (waarvan bier werd bereid) was in handen van mr. Gerard de Jong te Sint-Oedenrode (Zie inv.nr. 100)
Aan de hand van de hoofdlijsten, begrotingen, gemeentelijke en provinciale jaarverslagen kon onderstaand overzicht worden samengesteld van het aantal inwoners, periode 1693-1940 (Zie inv. nrs. 398 -408, 511, 573 e.v., 147, 1962 e.v., 1827 e.v.):
Jaar Inwoners
1693 819
1694 889
1695 925
1696 856
1698 867
1703 943
1716 799
1723 832
1724 723
1733 868
1735 899
1740 925
1745 954
1795 914
1810 1024
1820 1071
1830 1059
1840 1212
1850 1352
1860 1330
1870 1350
1880 1439
1890 1432
1900 1443
1910 1465
1920 1528
1930 1680
1935 1769
1940 1844
6. Openbare veiligheid
Het toezicht op het gebruik van de gemene gronden werd verricht door de schutter, zoals hiervoor is beschreven. Voor het weren van bedelaars en vagebonden werd in 1689 een jaarvergoeding betaald aan Frans Grasdonk (zie inv.nr. 162).
Daarnaast werden in de 18e eeuw regelmatig generale klopjachten georganiseerd, waarbij het hele grondgebied werd uitgekamd (Zie inv.nrs. 187, 829-830). Voorschriften voor brandveiligheid komen vanaf midden 18e eeuw regelmatig voor, zoals inrichten en vernieuwen van het brandspuithuis, brandverordening en aanleg van brandputten.
Desondanks bleef Liempde van de "hevige en onvergetelijke brand" van 23 mei 1864 niet gespaard, waarbij 13 huizen, kerktoren, pastorie, schuren en stallenin vlammen opgingen (Zie inv. nrs. 2-85v/92, 3-29/34v, 4-212/215, 1831, 1854, 2760/2764).
7. Middelen van bestaan
a. Beroepsbevolking
De beroepsbevolking bestond overwegend uit landbouwers. Zij verbouwden het meest rogge, maar ook boekweit, haver, aardappelen, hooi en spurrie. Olie- en lijnzaad werden weinig aangetroffen. De voornaamste veefokkerij is van runderen. Paarden worden er weinig gefokt, ze worden van elders ingevoerd (Staat V bis kadastrale voorbereidingsbescheiden).
Ambachtslieden.
De cijfers geven de tellingen in de volgende jaren: 1806,1816,1855,1876, 1895, 1916,1924:
bakker 5, -, 4, 5, 7, 8, -
(hoef)smid 2, -, 3, 5, 4, 4, 2
klompenmaker 11, 3, 56, 120, 114, 105, 81
kuiper 2, 1, 2, -, -, -, -
metselaar 1,-, 2, 4, 4, 2, 2
schoenmaker 1,2, 5, 2, 2,1,1
strodekker 1,1,4,3,-,2,1
timmerman 6,4,3,6,4,3,2
wagenmaker 5,2,2,3,3,2,-
kleermaker1,1,-,2,2,3,-
bierbrouwer -,-, -,2,-,-,-
waskaarsenmaker -,-,-,1,1,-,-
huisschilder -,-,-,-,1,1,2
houtzager -,-,-,2,-,-,-
vleeshouwer/slager 2, 3,-,-,-,2,-
hoepelmaker -,-,-,-,-,2,-
barbier 2,2,-, -,-,-,-
leerlooier -,1,-,-,-,-,-
keilegger -,1,-,-,-,-,-
Uit dit overzicht blijkt, dat midden 19e eeuw het aantal klompenmakers sterk toenam. Het aantal personen, dat in de landbouw werkzaam was, wordt niet vermeld.
We weten echter dat die het merendeel van de beroepsbevolking hebben uitgemaakt. Enig inzicht geeft het aantal gebouwde eigendommen anno 1830: van het totaal van 215 bedrijfsgebouwen, bestonden er 155 uit boerderijen, 53 uit kleine huisjes (met één vertrek) voor handwerklieden, 3 huizen van neringdoenden met 4 of 5 vertrekken, 1 watermolen en 2 looierijen. De watermolen bestond uit een graanmolen voorzien van 2 paar molenstenen en een olie/velvolmolen.
De ene (van Evert van der Sanden) werkte met een looihuis, twee laaf- en kalkputten in de open lucht met een kleine loods; de andere (van de weduwe Willem Gruiten) werkte met een bijna versleten looikuip in de open lucht met laafbak en kalkput in een klein schuurtje (Oorspronkelijk aanwijzende Tafel, van het kadaster gemeente Liempde, 1830, + Staat V bis).
In 1857 heeft de heer Van Boekel in het Veldersbos een takbaksplantage aangelegd, die een succes leek te worden, maar waarover in later tijd niets meer wordt vernomen.
Rond de eeuwwisseling komt de coöperatievorm voor de Liempdse boeren in zwang. Van 1898 dateert de coöperatieve stoombotenfabriek en van 1912 de coöperatieve eierbond (Zie inv. nrs. 1861 en 1876)
b. Klompennijverheid
Vóór 1800 voorzien de klompenmakers hoofdzakelijk in de plaatselijke be-hoefte. Uit archiefstukken blijkt dat rond de 16e eeuw de klompen al in gebruik waren (Zie inv. nr. 937-10 e.v.) Onderstaand overzicht geeft de namen van Liempdse klompenmakersbazen van 1798 tot 1808, een periode waarin de klompennijverheid in Liempde toenam. Naast het klompenmaken werd ook wel met andere zaken de kost verdiend. In dit overzicht zijn de klompenmakersknechten niet verwerkt.
Hendrik van Dijk, Theodorus v.d. Nieuwenhuijzen, Peeter Vereggen (tevens werkzaam als handelaar), Hendrikus v.d. Vleuten (tevens biertapper), Piet van Oers (tevens winkelier en baardscheerder), Johannes van Gemert (tevens handelaar), Johannes Andries van Gerwen, Jan de Kroon (tevens handelaar), Adriaan Leijtens, Andries Jan Timmermans, Gerardus Joh’s Timmerman, Dirk van den Berk, Theodorus van Lieshout, Hendrikus Timmermans, Joseph Thomas van Beers.
Onderstaand overzicht geeft een beeld van de bloeitijd der Liempdse klompennijverheid.
Klompenmakerijen
In 1851 80 personen werkzaam, werkbazen meegerekend
In 1855 15 klompenmakerijen, 49 mannen, 7 kinderen
In 1860 12 klompenmakerijen, 60 mannen, 6 kinderen
In 1865 19 klompenmakerijen, 90 mannen
In 1871 23 klompenmakerijen, 93 mannen
In 1876 32 klompenmakerijen, 111 mannen, 9 kinderen
In 1880 32 klompenmakerijen, 108 mannen, 8 kinderen
In 1885 32 klompenmakerijen, 106 mannen
In 1890 39 klompenmakerijen, 232 mannen
In 1895 36 klompenmakerijen, 114 mannen
In 1900 36 klompenmakerijen, 98 mannen
c. Verkeer en vervoer
De doorgaande wegen vanuit Liempde brachten een verbinding tot stand met Sint-Oedenrode 1¼ uur gaans, Oirschot 2 uur, Boxtel ¾ uur en Schijndel 1½ uur. De weg naar Schijndel was in 1806 minder goed berijdbaar, de overige waren in alle seizoenen in goede staat. De enige verharde weg was toen die van Den Bosch naar Eindhoven, die nabij Boxtel over Liempds grondgebied kwam. In 1854 kwamen er voorstellen van de gemeenten Boxtel en Sint-Oedenrode om een grindweg aan te leggen van hun plaatsen door Liempde. Ondanks de toegezegde provinciale subsidie van 75% in de kosten, werd hieraan geen medewerking verleend.
Wel kwam in 1888 de keiweg Boxtel-Liempde gereed, lopende door het dorp en Kerkeind langs de Oude Barrier. Enkele jaren later komen er 4 lantaarns aan de openbare weg. De daaropvolgende wegverharding betreft de weg van en naar de spoorweg bij Kasteren (W. Heesters, uit Liempd’s verleden, artikel uit Heemschild, 1978 - 1)
8. Onderwijs
In 1678 bestond er reeds een school, want dan vinden we in de dorpsrekening dat de ramen van de school zijn gemaakt (Zie inv.nr. 161)
Deze school bleek in 1836 veel te klein, want hoewel ze maar 90 leerlingen kon bevatten, werd er onderwijs gegeven aan wel 170 kinderen. In 1839 werd een nieu-we school in het dorp gebouwd, die in 1881 weer werd vervangen.
In 1921 werd een school gebouwd voor het ingevoerde bijzonder onderwijs. Voortaan konden de kinderen naar een Katholieke school. Voor de meisjes was al eerder katholiek onderwijs ingevoerd door de Zusters van Liefde die zich in 1888 in Liempde hadden gevestigd (W. Heesters, artikel in Heemschild 1980-1).
9. Kerk en samenleving
Zoals we hiervoor bij het ontstaan van de nederzettingen konden lezen, is de St. Janskapel in de Hezelaarse akkers de eerste kerk geweest, die aanvankelijk door geestelijken uit Boxtel werd bediend.
In 1603 wordt Liempde een zelfstandige parochie. Tijdens de protestantse over-heersing werd vanaf 1672 gebruik gemaakt van een schuurkerk in de Berg. In 1827 werd een nieuwe kerk gebouwd in de kom, na de brand van 1864 opnieuw opgebouwd (W. Heesters, artijkel in Heemschild 1978-2).
Tot de oudste verenigingen behoren ongetwijfeld de drie schuttersgilden van St.Antonius St. Catharina en St. Barbara. De eerste berichten dateren van begin 18e eeuw’, maar de schuttersgilden zullen ongetwijfeld zoals in de omliggende dorpen al eerder hebben bestaan. Behalve hun eigen godsdienstige taak, werden de gilden door het dorpsbestuur veelvuldig gevraagd om gezamenlijk al trommend door het dorp de openbare feestelijkheden op te luisteren (W. Cornelissen, Schuttersgilden te Liempde, Heemschild 1981-4).