Er bestaat geen exacte en gedocumeerde lijst van de oversten van Mariënkroon. De historische inleiding van het Mariëndonkse Cartularium (inv. no. 120), die beschreven werd door prior Everardus in het midden van de 15e eeuw, verschaft weliswaar vele gegevens over de abten en prioren gedurende de eerste honderd jaren na de stichting, maar het is niet mogelijk hiermede de ambtstermijnen precies vast te stellen. Dit geldt evenzeer voor de lijst van de Heusdense prelaten, die Gijsbertus Coeverincx in zijn manuscript geeft, * al is deze kroniek over de prioren vanaf omstreeks 1429 tot 1540 gedeeltelijk eigentijds en uit het klooster afkomstig ("noster", etc..). De lijsten, die gegeven worden door Foppens, * Coppens * en Schutjes, * steunen weer gedeeltelijk op het Cartularium en op Coeverincx en moeten kritisch worden geraadpleegd.
Omdat de gegevens, bevat in deze kloosterarchieven, met name in de charters, brieven en registers, tot heden niet werden benut, is hier een begin gemaakt met het noteren van de oudste en jongste datum, waarop de oversten der beide kloosters in de archiefstukken als zodanig voorkomen, met toevoeging van de gegevens omtrent de ambtstermijnen, zoals deze in het Cartularium en bij Coeverincx letterlijk staan opgetekend, en met de sterfdatum, voorzover het Obituarium die ons verschaft. De Bossche schepenprotokollen leverden hierbij meerdere preciseringen op voor de periode 1460-1500, dank zij het kaartsysteem van eigennamen, dat de heer F. Smulders op deze protokollen heeft vervaardigd; ze zijn in dit kaartsysteem onder de hoofden Heusden en Elshout te vinden.
Met dezelfde opzet wordt de lijst van celliers gegeven. De cellerarii (cella: voorraadkamer), celliers, keldermeesters, kelweerders of kelleners, waren de economen, die de kloostergoederen beheerden, volgens de statuten van de orde bepaalde volmachten bezaten tot koop, verkoop, belening etc., en die aan de eigen overste jaarlijkse rekening en aan de pater-abbas bij diens visitatie verantwoording moesten afleggen. Bij de namen van deze celliers zijn die van enige rentmeesters toegevoegd: leken, aan wie in de tijden van vlucht en druk deze stoffelijke belangen waren toevertrouwd. De laatste rentmeester was de Bossche notaris en schepen Hendrik van Zoerendonk, die zich om de resterende goederen in Brabant bekommerde tot 1631.
De enige lijst van pastoors van de Heusdense Catharina-kerk, die aanvankelijk onder het patronaat stond van Mariënkroon en later bij het klooster was geïncorporeerd, gaf Schutjes. Voor de 14e en 15e eeuw stond slechts één naam vermeld, die van Jacobus=Bruestenus: 1332. Niet alleen ter identificatie van archivalia, maar ook vanwege de belangrijkheid van de pastoorsfunctie was een volledigere lijst gewenst. Ten overstaan van de curaat immers- en na de incorporatie tegenover de parochus-actualis - geschiedde immers vaak de fundatie van memoriediensten; de pastoor begon het rechtsgeding der evictie ten bate van het pastoraat; en zijn rechten en plichten werden afgebakend van die van het stadskapittel en andere geestelijke instellingen als de Broederschap van O.L. Vrouw, het zusterklooster van Sint-Katrien, het Gasthuis en de Heiliggeesttafel.
De reeks van pastoors valt in drie delen uiteen. De eerste twee zijn pastoors onder het landsheerlijk patronaat van resp. de hertog van Brabant en de graaf van Holland. De volgende elf, deels monniken van Mariënkroon, deels andere geestelijken, hadden de prior van het klooster tot patronus. De laatste vijf zijn curaten van de ingelijfde parochie. De lijst wordt onder voorbehoud gegeven: de titulatuur is zeer verschillend en verwarrend.
Het toevoegen van een lijst van Mariëndonk's geprofesten, d.w.z, de kloosterlingen, die zich door het afleggen van de geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid aan het klooster hadden verbonden, wordt aannemelijk, wanneer men weet, dat deze, nagenoeg volledige reeks van professiebrieven in originalie bewaard is en dat ze, als ze niet in een bijlage tot hun recht hadden kunnen komen, in regest hadden moeten worden gebracht: de gedateerde en getekende brieven zijn in kerkrechtelijke zin officiële bewijsstukken.
Deze bijlagen betreffende de vijf cartularia en registers vereisen toelichting. * De inleiding op het 15e eeuws Cartularium van Mariëndonk wordt in het Latijn en in vertaling gegeven, omdat ze inzicht geeft in de opzet ervan. De belangrijkste stichtingsakten van het geschiedkundig overzicht, die maar voor de helft in origineel aanwezig zijn, worden inhoudelijk in een apart lijstje opgesomd, zodat de gang van zaken te volgen is. Ook alle andere akten zijn in de bijlage in volgorde van inschrijving geregistreerd, met vermelding van de folia en de regestennummers en met summiere aanduiding van de geografische ligging der goederen, om de praktische reden, dat de tekst van dit Cartularium moeilijk te lezen is en dermate op de pagina's is samengeperst, afgewisseld met commentaar en met niet in regest te brengen, defectieve inserties, dat het zonder een dergelijke lijst nauwelijks is te raadplegen.
Het voordeel van deze methode, die ook is toegepast bij de andere vier delen, springt in het oog: de inhoud, voor elk der delen specifiek verschillend, is nu te overzien. De traditionele vermelding van de regestennummers achter de inventarisbeschrijving van een cartularium zonder meer heeft daarentegen geen zin en zou in het onderhavige geval het opsommen betekenen van resp. 531, 101, 279, 182 en 95, tesamen 1188 regestennummers.
Het zogenaamde Kopie-Register is een apart geval. Het eerste gedeelte bestaat uit een formulierboek; het tweede uit een register van uitgaande akten. Een lijst van titels van de formulieren en van onderwerpen van de zeldzame collectie kopieën maken het register toegankelijk.
De concordantie met de in 1927 gedrukte inventaris is om dubbele reden gewenst: vanwege eventuele, eerdere verwijzigingen in publikaties, alsmede om aan te geven, waar de Delftse stukken in deze ordening zijn gebleven. De concordantie vereist wel weer een andere bijlage, namelijk die van data-wijzigingen van de gedrukte regestenlijsten. Ten dele zijn deze wijzigingen correcties van lees- en zetfouten, ten dele steunen zij op het juiste onderscheid tussen de feestdagen van de apostel St.-Mathias=Mathys (24, soms 25 februari) en de evangelist St.-Matteüs (21 september) alsook op een andere opvatting over het gebruik van een jaarstijl mijnerzijds.
De laatste bijlage is een toelichting met concordantie over een lijvig kopieregister, dat nog in deze eeuw is vervaardigd en waarin belangrijke stukken niet alleen betrouwbaar, maar ook in goed leesbaar schrift staan getransscribeerd. Het deel is als aanhangsel aan het archief toegevoegd.
Als eindterm van de in regest te brengen akten werd het jaartal 1624 gesteld, het jaar, waarin de laatste conventuaal van de beide kloosters overleed. Slechts enkele stukken van na deze datum werden in de lijst opgenomen, namelijk die betreffende de benoeming van de titulair-prioren en betreffende de overname van de goederen en de administratie ervan door de Staten.
De lijst van regesten, die loopt van 1245 tot 1631, telt 1991 nummers; in feite zijn er 1988 regesten (nos. 454, 486, 922, 1536, en 1685 vacant; nos. 501, 1166 en 1747 bis). Een vijftal 15e en 16e eeuwse, toch wel belangrijke brieven zijn ook in regest gebracht.
Datering
Deze is alleen voluit geciteerd in de gevallen van uitsluitend gebruik van de kerkelijke kalender en van gebruik van een niet-jaardagsstijl, wanneer dat tenminste een verschil van een jaar geeft. Over de toegepaste jaarstijlen worden hierna enige opmerkingen geplaatst.
Schepenen
De namen van de schepenen, die voorkomen in getranssummeerde, gevidimeerde en gekopieerde akten - van deze zijn er 800 regesten - zijn niet weggelaten, maar, omdat er dan geen zegeling wordt beschreven, in de aanhef ervan opgenomen, en wel na het noemen van hun functie ("Schepenen van Huesden"), om gelijkluidendheid met de regesten van de oorspronkelijke akten en dus overzichtelijkheid te verkrijgen.
De manier van zegelen en het materiaal van de zegels worden dan alleen beschreven, als deze afwijken van het meest voorkomende geval, n.l. van uithangende zegels van gele, bruine of groene was. Het noteren van het gebruik van groene was heb ik opzettelijk nagelaten, nadat enige zegels, die er van buiten beslist bruin uitzagen, bij het toevallig losspringen van de perkamenten staart, vervaardigd bleken te zijn van groene was. Met de term "afgevallen" wordt bedoeld dat het zegel van de nog aanwezige staart is afgesprongen; met de term "ontbreekt", dat zegel én staart ontbreken.
Hechting
De meeste Delftse charters zijn aan elkaar gehecht: aan het oudste charter zijn de jongere hierbij behorende brieven vastgemaakt met perkamenten strookjes. * In elk regest van deze stukken wordt niet verwezen naar alle andere hieraan gehechte oorkonden, maar bij het oudste naar alle jongere en bij de jongere alleen naar het oudste stuk.
Omdat R. Fruin in zijn "Handboek der chronologie" de gebieden, waar de twee kloosters hun goederen bezaten, grotendeels onbesproken laat en er sindsdien (1934) geen systematisch onderzoek naar het gebruik van de jaarstijlen is gedaan, lijkt het noodzakelijk te zeggen, van welk standpunt is uitgegaan bij het dateren van oorkonden, die vallen in de kritische periode van 26 december tot 25 april voor het jaar 1576.
Allereerst bepalen we ons tot de stukken, uitgegaan van kerkelijke instanties. Al zou de boodschapstijl (25 maart) de stijl van de cisterciënzerorde zijn geweest, toch nemen we beslist niet aan, dat de onaanzienlijke kloosters Mariënkroon en Mariëndonk, gelegen als ze waren resp. in de bisdommen Utrecht en Luik en veelal aangewezen op de Heusdense schepenbank, op het klooster Berne en de Luikse notarissen, hun eigen ordestijl hebben gevolgd. Dubieus is het geval van de akte, gedateerd 12 maart 1485, waarbij de abt van Altencamp in het klooster Mariënkroon een charta-visitationis achterlaat: de akte is misschien van 1486, We weten met zekerheid, dat de bisschoppelijke hoven van Hildesheim, Keulen, Luik en Utrecht in de jaren, dat meerdere aanwezige stukken hiervan uitgingen, volgens de kerststijl hebben gedateerd. We veronderstellen deze stijl ook altijd bij brieven en instrumenten van Luikse en Utrechtse notarissen, pastoors en dekenen (St. Jan in Den Bosch). Van de kloosters Eemsteyn en het dominikanessenklooster te Woudrichem nemen we ook het gebruik van de kerststijl aan.
Welgemeende dank breng ik aan mej. drs. E.H. Korvezee, die nog als rijksarchivaris van het Rijksarchief in Noord-Brabant mij tijdens m'n stage, aan het prille begin van de inventarisatie nauwgezet heeft begeleid; aan dr. L.P.L. Pirenne, de huidige rijksarchivaris, die me in de hierop volgende jaren van het werk ten einde toe, geduldig heeft gestimuleerd. Verder zij dank gebracht aan de volgende personen: confr. drs. A.W. van den Hurk, die de voortgang ervan met belangstelling volgde en mij waardevolle adviezen gaf; mr. A.L.G.M. van Agt, de stadsarchivaris van Eindhoven, die behulpzaam was bij het in regest brengen van een aantal juridisch lastige akten; de heer W.A.C. Hoogduin, verbonden aan het Algemeen Rijksarchief in Den Haag, voor zijn accuratesse en hulpvaardigheid bij de vervaardiging van deze offset-druk; tenslotte en inzonderlijk drs. H.M. Brokken, chartermeester aan het Bossche Rijksarchief, voor zijn toegewijde zorg bij het tot stand komen van deze publikatie.
H. van Bavel, archivaris van de Abdij van Berne, augustus 1971.