De bemoeienis van de staat met de uitoefening van de veeartsenijkunst vangt aan in 1868. Het voornaamste doel dat de overheid voor ogen stond, was het afweren van gevaar bij besmettelijke veeziekten.
Wat betreft de uitoefening van de diergeneeskunde werd geconstateerd dat de omvang van de veestapel in Nederland zo groot was, dat driemaal zoveel veeartsen als beschikbaar waren, te werk konden worden gesteld.
Over de opleiding aan de rijksveeartsenijschool te Utrecht werd opgemerkt, dat de ijver van de studenten zeer gering was en mede daardoor waren de resultaten zeer slecht. Dit gebrek aan ijver werd toegeschreven aan de oppervlakkige kennis van de voorbereidende wetenschappen.
Ook wilde de overheid een einde maken aan de praktijken van de empirici of „koedokters" en, zoals toen in België al gebruikelijk was, alleen maar patenten geven aan mensen die bij een examen blijk van hun kunnen hadden gegeven.
Het distrikt Noord-Brabant omvatten de gehele voornoemde provincie. De eerste distriktsveearts werd L. van Driel, die in 1844 tot rijksveearts werd bevorderd. Zijn standplaats werd Stratum.
Vóór de aanvaarding van de wet waren in Noord-Brabant 12 veeartsen en 101 empirici werkzaam. Nog in 1871 werden in het gelijknamige distrikt 13 patenten afgegeven aan rijksveeartsen en 107 aan empirici.
Als gevolg van de wet op de diergeneeskunst van 8 juli 1874, was een gestage toename van het aantal rijksveeartsen en een grote afname van empirici te zien. In het distrikt Noord-Brabant waren in 1879 15 rijksveeartsen en nog maar 49 empirici werkzaam.
De taken van de distriktsveeartsen werden als volgt omschreven:
a. Belast met het onderzoek naar de algemene gezondheidstoestand van de veestapel.
b. Geeft aanwijzingen tot bevordering en middelen tot verbetering.
c. Toezicht op de handhaving van wetten en verordeningen die in het belang van de algemene gezondheidstoestand van de veestapel zijn vastgesteld.
Deze plaatsen en het gebied ten westen hiervan behoorden tot het distrikt West-Brabant en Zeeland. Het land van Cuyk kwam bij het distrikt Limburg.
In 1922 werd de titel van distriktsveearts gewijzigd. Vanaf toen was zijn titel inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in de provincie. Een veel meer ingrijpende reorganisatie vond plaats in 1924, naar aanleiding van de Vleeskeuringswet, die in 1922 volledig in werking trad. Tot dan zien we naast de inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst ook een inspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de naleving van de Vleeskeuringswet. Zijn ambtsgebied omvatte in 1924 de provincies Limburg en Noord-Brabant en een deel van Gelderland.
Per 1 januari 1925 werden beide diensten samengevoegd. Dr. J, H. Picard, tot dan inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst in Limburg, werd benoemd tot inspecteur van het distrikt Oost-Brabant met een dubbele funktie: inspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, voor zover zijn taak het toezicht op de vleeskeuringskringen betrof én inspecteur van de Veeartsenijkundige Dienst, belast met werkzaamheden voortvloeiend uit de toepassing van de Veewet. Hieruit volgt ook dat hij voor twee departementen werkte: Volksgezondheid ressorteerde in 1925 onder het Departement van Arbeid- Handel- en Nijverheid en de Veeartsenijkundige Dienst onder het Departement van Binnenlandse Zaken en Landbouw.
In 1925 werd het distrikt uitgebreid met het gebied van de provincie Gelderland ten zuiden van de Waal. Na de tweede wereldoorlog werd het kantoor gevestigd te Boxtel en werden de Limburgse en Gelderse gemeenten afgestoten.
Met de pensionering van Dr. C. J. A. Kerstens, inspecteur-distriktshoofd van het distrikt West-Brabant en Zeeland, op het einde der vijftiger jaren, werd Zeeland een zelfstandig distrikt en kwam West-Brabant bij het distrikt Oost-Brabant, zodat het ambtsgebied dus weer de hele provincie Noord-Brabant omvatte.
Door een interne regeling bleef de vleeskeuringskring Breda en het gebied ten westen hiervan * tot 1961 zelfstandig functioneren onder adjunkt-inspecteur Meijer. Per 1 januari 1961 kwam hieraan een einde en werd ook de administratie overgebracht naar Boxtel. Het kantoor werd op 1 april 1968 weer gevestigd te 's-Hertogenbosch.
Direkt na het in werking treden van de Vleeskeuringswet werden de distrikten verdeeld in een aantal vleeskeuringskringen, welke werden gecontrôleerd en geadviseerd door de veterinair inspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Het doel van deze kringen was het treffen van gemeenschappelijke regelingen voor het keuren van vee en vlees in de aangesloten gemeenten, het samenstellen van een commissie, die op verzoek of op eigen initiatief adviezen kon uitbrengen betreffende aangelegenheden, de vleeskeuring in de kring betreffende en het verplichten van iedere aangesloten gemeente am een vleeskeurings- en keurloonverordening vast te stellen. Hierin werden onder meer de slachtingen en de zorg voor de destructie van afgekeurd vlees en vee geregeld.
In 1947 was de provincie Noord-Brabant verdeeld in 26 vleeskeuringskringen, waarvan il kringen onder volambachtelijke leiding en 15 kringen onder halfambachtelijke leiding. Door een economisch motief én om hygiënische redenen, waardoor een juiste uitvoering van de Vleeskeuringswet beter gewaarborgd werd, was het aantal keuringskringen in de provincie in 1964 teruggebracht tot 17 vleeskeuringskringen, waarvan er 15 onder vol-ambachtelijke leiding stonden.