skip naar content skip naar hoofdnavigatie spring naar service navigatie
sluit
Hulp nodig?

Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.

Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)

Meer informatie over de chat-service? Klik hier

Online op dit moment

Stel je vraag

Stef Uijens
Stef Uijens RA Tilburg
Menu
sluit
Hulp nodig?

Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.

Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)

Meer informatie over de chat-service? Klik hier

Online op dit moment

Stel je vraag

Stef Uijens
Stef Uijens RA Tilburg

Archieven

7311 Burgerlijk Armbestuur Nistelrode, 1812 - 1965

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Geschiedenis van de Armenzorg

"Een nieuw gebod geef ik u: Bemint elkander; zoals ik U heb liefgehad, moet gij ook elkander beminnen. Hieraan zullen allen erkennen, dat gij mijn leerlingen zijt, wanneer gij elkander liefhebt".
De Christelijke Kerk der eerste eeuwen rekende de zorg voor de armen dan ook tot haar speciale taak en beschikte daartoe over eigen, ambtelijke, functionarissen, in de persoon van de diaken.
Deze officiële armenzorg, vanwege en voor rekening van de Kerk, is, althans in onze streken, reeds in de vroege middeleeuwen geheel verdwenen. Wat er voor in de plaats komt, is een machtige bloei van het partikulier initiatief in de vorm van weldadigheid door kloosters, gestichten en inrichtingen allerwegen en vooral de zgn. Heilige Geesttafels, genoemd naar de Goddelijke Liefde in Persoon.

Uiteraard waren deze instellingen aan kerkelijke invloed onderhevig en soms aan een zeker kerkelijk toezicht. Van dit laatste moet men zich, speciaal in de middeleeuwse verhoudingen, geen overdreven voorstelling maken. De bisdommen waren uitgestrekt en de verbindingen slecht en wie weet welk een moeite het kostte een behoorlijke kerkelijke discipline te handhaven, kan zich voorstellen, dat men van ambtelijke kerkelijke zijde er nauwelijks aan gedacht heeft een Organisatie aan de charitas op te leggen.
Men ziet dan ook, dat alom de stedelijke overheden zich gaan belasten met de benoeming, het toezicht en de controle van de armbesturen.
Een scherpe scheiding tussen Kerk en Staat als in onze dagen kende men niet. Enerzijds subsidieerde de burgerlijke overheid, waar nodig, de kerkelijke instellingen, anderzijds wilde zij ook garanties, dat de armenzorg naar behoren plaats vond, en aarzelde zij niet daarbij voorschriften te geven. Uiteraard was ook toen niet alles botertje tot de boom en heeft het aan conflicten niet ontbroken.
Een felle beginselstrijd in die mate, als hij rond de jaren 1851 tot 1854 zijn hoogtepunt bereikte, zoekt men echter tevergeefs. Een zekere bemoeiing vanwege de burgerlijke overheid met godsdienstige zaken, werd gemakkelijker aanvaard dan heden ten dage, anderzijds sprak het vanzelf, dat deze de Kerk steunde, wanneer dat nodig was, en het ook aan financiële hulp niet liet ontbreken. De storm der Franse Revolutie, die in 1795 ook ons land bereikte, heeft, ook al heeft het aan pogingen niet ontbroken tot een hervorming van het armwezen, in feite niet meer gebracht dan een verlies van haar positie voor de bevoorrechte kerk. De revolutie had een warm plaatsje in haar hart voor de armen en verdrukten en men vangt uitlatingen op, die honderd jaar later nog als uitermate revolutionair kunnen gelden. Dit had uiteindelijk de wet van 15 juli 1800 tot gevolg. Deze wet is een dode letter gebleven. Nieuwe pogingen om deze materie te regelen, werden in de Franse tijd niet meer genomen en na het herstel van onze onafhankelijkheid in 1813 waren de zaken goeddeels in dezelfde staat als in 1795, zonder evenwel een bevoorrechte Kerk en met een toegenomen neiging van overheidswege om zich met de armenzorg in te laten.
De bevrijding van ons land had de totstandkoming van de Grondwet 1814 tot gevolg en de vereniging met België de totstandkoming van de Grondwet 1815.
Het voorschrift, in deze grondwet opgenomen, dat jaar1ijks uitvoerig verslag van het armwezen aan de Staten-Generaal moest worden uitgebracht, kan men als een poging zien om de eenheid in de Armenzorg te brengen. Aan enige andere reglementering was de regering echter niet gebonden, alleen de aanhoudende zorg was opgedragen. Reglementen met betrekking tot de inrichting van het armbestuur en godshuizen werden bij K.B. van 31 december 1814 gegeven.
Op 27 februari 1818 werd bij K.B. een commissie ingesteld, die de armenzorg zou onderzoeken en eventueel wettelijke regelingen zou voorstellen. Feitelijk bereidde deze commissie de wet van 28 november 1818, Staatsblad 40, voor waarin slechts een beperkt onderdeel van de armenzorg werd geregeld nl. de aanwijzing van het domicilie van onderstand en de rechtspraak inzake de geschillen hieromtrent. Artikel 1 van de wet bepaalde dat de geboorteplaats als domicilie van onderstand aangewezen werd. De uitvoering van de wet stelde teleur. Ze was aanleiding tot talrijke geschillen, niet alleen tussen gemeentebesturen onderling over restitutie van onderstandsgelden, maar ook tussen burgerlijke overheid en de kerkbesturen, welke laatste eveneens aan de burgerlijke wet gebonden waren, maar niettemin weigerden het wettelijke onderstandsdomicilie te erkennen van behoeftigen die elders ter kerke gingen.
In het wetsontwerp tot herziening van de grondwet van 1844 werd door de "negen mannen" ook iets over het armenwezen gezegd: "Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der regering en wordt bij de wet geregeld". De koning doet van de inrichtingen dienaangaande jaarlijks uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal. De strijd rond de armenzorg ging in het midden van de vorige eeuw hoofdzakelijk over de vraag of gekozen moest worden voor overheids- of kerkelijke armenzorg. De poging van Thorbecke om de door de grondwet geëiste armenwet in het leven te roepen, mislukte omdat zijn onderwerp niet in behandeling werd genomen als gevolg van het struikelen van zijn ministerie in 1853. Het daarop volgende ministerie Van Hall deed een meer gematigd voorstel, dat in 1854 tot wet werd aangenomen.
Deze wet kent als grondbeginsel 5 punten:
1. de ondersteuning der armen wordt overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid;
2. de burgerlijke armenzorg mag een arme slechts ondersteunen, wanneer hij die niet van kerkelijke- of bijzondere instellingen van weldadigheid verkrijgen kan;
3. de burgerlijke armenzorg mag slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid ondersteunen;
4. gemeentelijke subsidie aan instellingen van weldadigheid moet tot een minimum beperkt blijven;
5. de kerkelijke particuliere instellingen van weldadigheid behouden hun absolute zelfstandigheid.
De gemeenteraad diende elk jaar het maximale onderstandsbedrag vast te stellen dat door overheids- of gemengde instellingen verstrekt mocht worden. De geboorteplaats van de arme bleef het domicilie van onderstand. Men zag ondersteuning van overheidswege voornamelijk als politiezorg, als middel om de openbare orde te kunnen handhaven. In de hierna komende 25 jaar sterft het door de overheid gehuldigde stelsel “laissez faire” af. Het inzicht, dat de meer directe bemoeiing op sociaal terrein een taak van de overheid was, brak de baan. Dientengevolge kwamen kort vóór en na de eeuwwisseling tal van sociale wetten tot stand. In 1910 diende dan ook minister Heemskerk een ontwerp in tot regeling van het armwezen, nadat eenzelfde poging van minister Goeman Borgesius in 1901 was mislukt. Het ontwerp-Heemskerk werd als Armenwet 1912 aangenomen. Het hoofdbeginsel van de wet van 1854 bleef behouden; armenzorg was in de eerste plaats een zaak voor kerkelijke- en bijzondere armbesturen, terwijl ook de vier verschillende categoriën van weldadigheidsinstellingen gehandhaafd bleven. Dit waren:
1. overheidsinstellingen
2. kerkelijke instellingen
3. bijzondere niet-kerkelijke instellingen
4. instellingen van gemengde aard
Een nauwere samenwerking tussen de genoemde instellingen van weldadigheid trachtte men te bereiken door de mogelijkheid te scheppen tot oprichting van een armenraad en een inlichtingendienst.
Aan de ondersteuning konden nu bepaalde voorwaarden worden verbonden, zoals b.v. inschakeling in het arbeidersproces, terwijl ook de onderhoudsplicht door bloedverwanten een geheel nieuw element was. Dat gold ook voor het denkbeeld dat de ondersteuning niet steeds op een volstrekt minimum moest worden vastgesteld. De steun moest worden verstrekt in een zodanige vorm en mate als met het oog op de behoeften en persoonlijke eigenschappen en in verband met de omstandigheden gewenst was, om de arme in staat te stellen in het onderhoud van zichzelf en zijn gezin te voorzien.
Wanneer de arme in staat was te werken, dan moest de ondersteuning zoveel mogelijk geschieden in de vorm van loon voor arbeid. De te verstrekken ondersteuning mocht de grens van het voor het levensonderhoud noodzakelijke niet overschrijden.
Behoudens een wijziging in 1929 bleef de Armenwet gehandhaafd tot 1965, waarna zij vervangen werd door de Algemene Bijstandwet. Deze ging uit van het principe dat bijstand een taak van de overheid was, met een mogelijkheid tot beroep op de uitoefening van deze overheidstaak. De weg van een gunst naar een recht was voltooid.

ARMENZORG IN NISTELRODE

In 1843 werden in de gemeente Nistelrode 58 huisgezinnen - hierbij niet inbegrepen de personen die particulier ondersteund werden - door de publieke armenfondsen geholpen. En dit op een totaal der bevolking van ongeveer 2150 inwoners. Hieruit valt op te maken dat Nistelrode in die tijd een arm dorp was. Er werd dan ook veelvuldig gebedeld en niet enkel door mensen uit Nistelrode, maar ook door die uit Vorstenbosch. Dezen gingen op een vaste dag in de week langs de huizen. Besloten werd dit euvel te beteugelen. Er werd om die reden in 1854 een fonds gevormd, dat uitkeringen ging doen. In dit fonds werden wekelijks bijdragen gestort en de gemeente schonk een jaarlijkse bijdrage van f 200,-.
In 1861 bedroeg het batig saldo hiervan ± 921,38. De administratie van de gelden geschiedde door de gemeenteontvanger, destijds Gijsbertus van de Laarschot. Om aan de armen arbeid te verschaffen werd een spinnerij waarin vlas en koehaar werden verwerkt, opgericht. Deze spinnerij bleef vele jaren voortbestaan. In 1907 begon het R.K. Kerkbestuur met medewerking van de gemeente aan het bouwen van een gasthuis voor oudenvandagen, gebrekkigen en armlastigen. In dit huis werden zowel mannen als vrouwen verzorgd. Uit het vorenstaande zou men de gevolgtrekking kunnen maken, dat het met de armenverzorging te Nistelrode slecht was gesteld. Men moet echter rekening houden met het feit dat de gemeente allesbehalve rijk was met veel inwoners. Deze moesten van een zeer laag inkomen bestaan en konden derhalve weinig doen voor de talrijke behoeftige dorpsgenoten. Dat de plaatselijke overheidskassen over geen grote kapitalen beschikten en dat hieruit geenzins in onbegrensde mate ten behoeve van de armlastigen geput kon worden, is dan ook begrijpelijk.

Opheffing van het Armbestuur

De armbesturen welke na 1912 werden opgericht, hadden zondermeer een algemene taak. Ingevolge artikel 87 van de Bijstandswet werden deze van rechtswege opgeheven. Aanvankelijk lag het in de bedoeling alle armbesturen op te heffen. Zo was dat ook geregeld in de ontwerpwet.
Door de Tweede Kamer werden echter amendementen ingediend om armbesturen welke een speciale taak hadden, te laten voortbestaan. De wetgever is hieraan tegemoet gekomen en zo ontstond artikel 88 van de Algemene Bij standswet. De wetgever vond het namelijk niet redelijk de armbesturen met een speciale taak in het bezit te laten van het gehele vermogen, omdat de algemene taak van de armbesturen was overgegaan naar de gemeente. De Raad kon ingevolge genoemd artikel binnen twee jaren na de inwerkingtreding van de Algemene Bijstandswet bepalen dat een deel van het vermogen van het Armbestuur zou overgaan naar de gemeente. Hieruit kon men dan de van de armbesturen overgenomen taak financieren en dekken. Nam de raad een dergelijk besluit (dus een deel van het vermogen zou overgaan naar de gemeente) , dan bleef het armbestuur bestaan en kon het verder de speciale taak blijven vervullen. Het is duidelijk dat juist die speciale taak beslissend was over de noodzaak om de armbesturen te laten voortbestaan.
In de gemeente Nistelrode kan men stellen dat nu de armenverzorging naar de gemeente was overgegaan, er voor het armbestuur geen taak meer was weggelegd welke zij volgens het reglement moest vervullen. Artikel 90 van de Algemene Bijstandswet bepaalde dat in afwachting van de toepassing van artikel 88 en 89 een aantal artikelen van de Armenwet blijven gelden, o.a. de artikelen 17 en 27. Hierin was de opheffing van de Burgerlijke Armbesturen geregeld. Dit artikel leert ons dat de gemeente twee dingen kon doen, n.l.:
1. Artikel 88 Algemene Bijstandswet toepassen (afzonderen van een deel van het vermogen)
2. Artikel 17 e.v. van de Armenwet toepassen (opheffen).
Zoals hierboven reeds werd uiteengezet, had het armbestuur hier geen speciale taak in de zin van de wet. Het hebben van verplichtingen ingevolge schenkingsakten werd niet eis een speciale taak gezien, doch als een verplichting die met het vermogen overgaat. Er was hier derhalve geen reden om artikel 88 toe te passen. Artikel 17 werd toegepast. In genoemd artikel is bepaald, dat de door de overheid opgerichte instellingen, indien daaromtrent in de statuten of in de stichtingsbrief niets anders is geregeld, ook door de overheid kunnen worden opgeheven. De gemeenteraad van Nistelrode heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt en besloten tot het opheffen van het armbestuur. De bezittingen met alle daaraan verbonden lusten en lasten gingen naar de gemeente over. In de wet was bepaald dat tegen een dergelijk besluit beroep kon worden aangetekend. Dit is ook begrijpelijk: de gemeente heft een door haar opgerichte en bestuurde instelling op. De enige belanghebbende werd verondersteld de gemeente te zijn, zij kan moeilijk tegen haar eigen besluit in beroep gaan.
GESCHIEDENIS VAN HET ARCHIEF

Oude toestand

De hierna volgende inventaris bevat de beschrijving van de archiefbescheiden van het algemeen armbestuur, later het burgerlijk armbestuur van de gemeente Nistelrode.
De archiefbescheiden hebben berust onder de secretaris van het armbestuur. Bewaring ervan geschiedde later door het Bureau Interne Zaken ter secretarie.
Het archief was oorspronkelijk opgeslagen in ± 6 ml archiefdozen en stond in de archiefbewaarplaats van de gemeente Nistelrode, Later, in verband met de verbouw van het gemeentehuis, is het overgebracht naar het depot van de archiefdienst van het Streekgewest Brabant-Noordoost te Uden. Het archief verkeerde in zeer slechte staat. Het was een in dozen gestorte hoeveelheid losse stukken zonder enig verband. Diverse stukken zijn aangevreten door muizen, te zien aan de gevonden achtergebleven uitwerpselen. Enig spoor van ordening was niet te vinden. Neveningangen, schema’s e.d. werden dan ook niet aangetroffen. Van systematische vernietiging van archiefbescheiden is niets gebleken. Er worden echter nogal wat stukken vermist.

Bewerking van het archief

De inventaris omvat de periode 1814-1965. Het merendeel der stukken omvat de periode 1912-1965, de periode van het burgerlijk armbestuur. 1,5 m archief is nog teruggevonden in het secretariearchief. Bij de inventarisatie is gebruik gemaakt van de richtlijnen voor inventarisatie van archieven na 1813. Verder is de indeling aangehouden van de code V.N.G. . De te compacte hoedanigheid van het archief werd te niet gedaan en de archiefbescheiden werden zodanig in archiefdozen geplaatst, dat ze zonder moeite te raadplegen zijn. Veel dozen zijn vervangen. Van de mogelijkheid tot vernietiging is geen gebruik gemaakt. Als gevolg van de vele hiaten is het van belang de nog overgebleven stukken te behouden om een goed en historisch inzicht te verkrijgen.
De bewerking van het archief nam veel tijd in beslag. Te meer daar de toestand van het archief zodanig was, dat veel werk gemoeid was met het sorteren en samenvoegen van de archiefbescheiden. De inventarisatie werd begeleid door M.A.van Peer, archivaris van de Archiefdienst van het Streekgewest Brabant-Noordoost. Door zijn inzet en altijd stimulerende woorden en activiteiten is deze inventaris tot standgekomen. Zonder hem was het waarschijnlijk in dit tijdsbestek niet gelukt.

Huidige toestand van het archief

Na bewerking van het archief omvat dit 7 m. Het archief is aanvankelijk geplaatst in het archiefdepot van het Streekgewest Brabant-Noordoost, na de fusie van 2005 met het RANB is het archief geplaatst bij het BHIC in 's-Hertogenbosch. De opstelling is in volgorde van de inventarisnummers, welke zowel op de omslagen als op de dozen vermeld zijn. De nummers met sterretje zijn door de inventarisator wel aangetroffen maar bleken destijds bij de overbrenging naar het rayondepot in Oss niet meer aanwezig te zijn.
LIJST VAN ARMMEESTERS

naam, benoemd

N. Manders, 15 dec 1853
A. Galiarts, 13 dec 1854
L.v.d. Laar, 8 dec 1856
H.v.d. Akker, 19 dec 1857
P.v.d. Heijden, 24 nov 1859
P.v.d. Ven, 1861
Wv.d. Heuvel, 13 jan 1862
A. Linders, 1862
R. Manders, 15 dec 1863
H.v.d. Zanden, 26 nov 1864
G.v.d. Kamp, 28 dec 1865
H.v.d. Heijden, 15 nov 1866
M. Verwijst, 1868
J.v.d. Ven, 29 okt 1869
F.v. Nuland, 29 okt 1869
G.v. Haandel, 8 jun 1869
H.v. Haandel, 30 nov 1871
A.v. Rooij, 1871
C. Verhofstad, 1872
C.v.d. Endering, 03 dec 1873
G.v.d. Linden, 26 nov 1874
J.v. Drunen, 03 dec 1875
J. Zegers, 15 nov 1876
W.v. Haandel, 22 nov 1876
M.v.d. Boogaard, 28 nov 1878
Th. Bevers, 05 dec 1879
J.v.d. Rijt, 05 dec 1879
W.v.d. Hoogen, 04 jan 1882
M. Verstegen, 12 dec 1882
L.v.d. Hogen, 28 nov 1883
J.v. Dijk, 29 dec 1884
W. Nous, 1885
J. Verwijst, 1885
W. Nous, 05 dec 1887 (herbenoemd)
A. Jansen, 04 dec 1888
C.v. Steenbergen, 29 nov 1889
A.v.d. Ven, 28 dec 1892
W. Nous, 05 sep 1893 (herbenoemd)
A.v.d. Ven, 23 dec 1895 (herbenoemd)
W. Nous, 30 dec 1896 (herbenoemd)
G. Bevers, 27 nov 1897
H.v. Grinsven, 28 dec 1899
G. Bevers, 18 dec 1900 (herbenoemd)
G. Smits, 18 dec 1902
R.v. Dijk, 1903
C. Spierings, 28 dec 1905
A.v. Delst, 05 dec 1905
C.v.d. Ven, 19 jan 1907
A.v. Rooij, 19 jan 1909
C.v.d. Ven,1910 (herbenoemd)
P. Smits, 23 dec 1911
A.v. Drunen, 19 nov 1912
C.v.d. Ven, 22 dec 1933 (herbenoemd)
P. Smits, 03 dec 1914 (herbenoemd)
C.v.d. Ven, 15 jan 1917 (herbenoemd)
H.v.d. Heijden, 15 dec 1917
H.v.d. Heijden, 19 nov 1920 (herbenoemd)
C.v.d. Ven, 07 dec 1922 (herbenoemd)
H.v.d. Heijden, 12 jan 1922 (herbenoemd)
A.v. Drunen, 13 dec 1924 (herbenoemd)
C.v.d. Ven, 23 dec 1925 (herbenoemd)
F.v. Dijk, 21 jan 1927
J.vd. Boogaart, 07 jan 1928
J.v.d. Boogaart, 02 jan 1930 (herbenoemd)
R.v. Dijk, 02 jan 1931
M.v.d. Ven, 02 jan 1932
A.v.d. Hoogen, 02 jan 1935
R.v. Dijk, 02 jan 1935 (herbenoemd)
L.v.d. Broek, 17 jul 1935
L.v.d. Broek, 02 jan 1936 (herbenoemd)
A.v.d. Hoogen, 02 jan 1937 (herbenoemd)
W. Leijen, 02 jan 1938
M.d. Mol, 02 jan 1939
L.v.d. Broek, 02 jan 1939 (herbenoemd)
M.d. Mol, 02 jan 1940 (herbenoemd)
W.Leijen, 02 jan 1941 (herbenoemd)
M.d. Mol, 02 jan 1943 (herbenoemd)
W. Leijen, 02 jan 1944 (herbenoemd)
L.v.d. Broek, 02 jan 1945 (herbenoemd)
M.d. Mol, 02 jan 1946 (herbenoemd)
S.v. Steenbergen, 02 jan 1946
W. Leijen, 02 jan 1947 (herbenoemd)
S.v. Steenbergen, 02 jan 1948 (herbenoemd)
M.d. Mol, 02 jan 1949 (herbenoemd)
W. Leijen, 02 jan 1950 (herbenoemd)
S.v. Steenbergen, 02 jan 1951 (herbenoemd)
M.d. Mol, 02 jan 1952 (herbenoemd)
F.v.d. Heuvel, 02 jan 1953
S.v. Steenbergen, 02 jan 1954 (herbenoemd)
M.d. Mol, 02 jan 1955 (herbenoemd)
F.v.d. Heuvel, 02 jan 1956 (herbenoemd)
C.v.d. Heijden, 01 jun 1957
M.d. Mol, 02 jan 1958 (herbenoemd)
C.v.d. Heijden, 02 jan 1959 (herbenoemd)
P.v.d. Loop, 29 jun 1959
F.v.d. Heuvel, 02 jan 1960 (herbenoemd)
F.v. Geenen, 02 jan 1962
F.v.d. Heuvel, 02 jan 1963 (herbenoemd)
P.v.d. Loop, 02 jan 1964 (herbenoemd)

Kenmerken

Vindplaats origineel:
BHIC 's-Hertogenbosch
Openbaarheid:
Deze toegang bevat een of meer stukken die tot 1 januari 2043 niet zonder meer openbaar zijn.
Het precieze jaar van openbaarheid kun je per inventarisnummer vinden.

Bij vragen kun je contact opnemen met het BHIC.