Principieel kwam dit verzet van de zijde van de municipaliteit van Steenbergen. Deze beklaagde zich op 11 Maart 1797 bij de genoemde Representanten over een uit Breda ontvangen bevel tot overzending van processtukken. Zij bestreed de competentie van de Hoofdbank als zijnde noch door het bevoegd gezag aangesteld noch gelegaliseerd, maar een recht usurperend, dat haar krachtens het principe van de gelijkheid niet toekwam. Hangende het onderzoek verzocht Steenbergen om surséance van het appel, die op 16 Maart verleend werd. 90) De Hoofdbank van Breda, om bericht verzocht, stelde op 21 April als titel van haar recht het eeuwenoud gebruik gegrond op de ordonnantie van 1606, voorts de publicatie van 6 Januari 1796 en de verkiezing van de municipaliteit —die tevens als hoofdbank fungeerde — door de burgerij, waaraan zij
niet minder recht ontleende dan de aanstelling van de vroegere magistraat door de „geweezen stadhouder". 91) Hoewel dit betoog niet van listigheid gespeend is, klinkt het nogal zwak: immers ook het beroep op de bewuste publicatie zou weerlegd kunnen worden met het argument,
dat het karakter van de Hoofdbank strijdig was met de geest van de nieuwe tijd.
Meer lijdelijk was de oppositie van de Hage, dat weliswaar op 24 September 1796 geschreven had zich naar de instructie van de Hoofdbank te zullen richten, maar er allerminst naar handelde: de opgevraagde processen werden ondanks herhaalde aanmaningen en dreiging met gijzeling niet opgezonden. Ten einde raad besloot de Hoofdbank op 1 November 1798 „in achting genomen zijnde de voortduurende onwilligheid van rechteren ter eerste instantie om aan deezer hoofd- en leenbanks brieven van appel te voldoen bij missive die van den Hove van Justitie over dit voormalig gewest te verzoeken alle de municipaliteiten onder het rechtsgebied deezer hoofd- en leenbank ressorteerende, aan te schrijven om te gelasten tot zo lange de rechterlijke
magt binnen deeze Republiek niet zal zijn verandert, aan derzelver bevelen als voorheen te gehoorzamen". 93) De uitgegane brief, gedateerd 9 November, had echter alleen op een speciaal geval betrekking. Op 27 November gaf het Hof van Justitie een ontwijkend antwoord, inhoudende o.m. dat het dan niet onpartijdig zou handelen. 94) De Hoofdbank besloot toen op 6 December conform het advies van het Comité van Justitie „het verzoek ter deezer hoofdbanks rolle in de zaak van Van den Oever-contra Hagenaars namens den impetrant der verzogte brieven van appel gedaan bij deeze aan hem te accordeeren". 95)
worden geappelleerd, door den succumbent naar verkiezing zal kunnen worden geappelleerd, of aan 't Departementaal Gerechtshof, of aan de Schepenbank der Stad of Plaats, waar zodanige Hoofdbank bevoorens heeft geresideerd, en zulks by provisie, en totdat wegens dit punt eene
finale beslissing zal zyn daargesteld". Er zouden dus in Breda twee rechtsprekende colleges komen, die in concurrentie met elkaar appelzaken zouden behandelen: het Departementaal Gerechtshof en de schepenbank.
Voor een Hoofdbank was daartussen weinig plaats meer (ook in letterlijke zin, want al deze colleges verdrongen elkaar, de nieuw opgerichte Hoge Vierschaar en niet te vergeten het Gemeentebestuur zelf, in de weinige beschikbare zalen van het Stadhuis) en het artikel nam dan ook zonder meer aan, dat deze niet meer bestond. Dat blijkt overigens nog wel het geval te zijn, want zij nam op 24 Juli 1803 nog 4 weken vacantie. 97)
Bestuur op 15 September een bevestigend antwoord. 98) Hoewel het dus duidelijk is, dat naar de mening van dit bestuur de Hoofdbank gedefungeerd had, velde deze nog op 9 Januari 1804 haar laatste vonnis „door het Departementaal Bestuur van Braband daartoe gecommitteert".
Thans was alleen nog niet geregeld het forum voor die matrimoniële aangelegenheden, die ingevolge de echtreglementen van 1656 tot de bevoegdheid van de Hoofdbank behoord hadden. Het door
Representanten van het Volk van Bataafs Brabant op 20 October 1796 vastgestelde „Echtreglement over de steden en ten platten lande dezer Provincie" had in art. 59 huwelijkszaken toegewezen aan de „respective Gerechten*' — waarmee de schepenbanken bedoeld werden— of het Hof van Justitie. Van toepassing van dit artikel, voorzover het de schepenbank betrof, is te Breda niet gebleken. Nu bepaalde het gemeentebestuur op 9 Augustus 1804, dat alle matrimoniële zaken moesten worden behandeld door de civiele of schepenbank van Breda. 99)
90) Ingek. missiven, GA Inv. no. 290 no. 103—104; Archief Hoofd- en Leenbank Inv
no. 1279.
91) GA Inv. no. 290 no. 119—120.
92) GA Inv. no. 291 no. 58. Ook in 1802 werd de Hoofdbank gepasseerd: Register van
notulen, GA Inv. no. 100 p. 415.
93) Notulen van de Municipaliteit, GA Inv. no. 92 p. 217. De besluiten van de Hoofdbank
werden in deze jaren genomen, nadat de municipaliteit of het gemeentebestuur
tijdens de vergaderingen als zodanig door de president was geconstitueerd, en zijn
dus in de registers dezer besturen te vinden: vgl. GA Inv. no. 92 p. 167, 294 en
306; Inv. no. 100 p.306, 317, 332 en 337; Inv. no. 101 p. 17, 22 en 157.
94) RA Den Bosch, archief Raad van Brabant Inv. no. 1425.
95) GA Inv. no. 92 p. 306.
96) De Blecourt — Kort Begrip 5, p. 311—313
97) GA Inv. no. 101 p. 326.
98) Ingek. missiven, GA Inv. no. 312.
99) GA Inv. no. 102 p. 224.