De Duitse Orde, in het Latijn de Ordo Sanctae Mariae Theutonicorum Hierosolymitani geheten, werd in 1198 in het Heilige Land opgericht. In onze contreien kon de Duitse Orde betrekkelijk kort na de oprichting huizen stichten in Koblenz in 1219, in Dieren in 1218/'19, in Utrecht in 1232 en in Oudenbiezen. De vestiging in Oudenbiezen werd mogelijk door de schenking van een kapel met wat grond in 1220 door Mechtildis van Are, abdis van Munsterbilzen, en graaf Arnold III van Loon. De kommanderij van de Duitse Orde te Oudenbiezen groeide uit tot een landkommanderij. Vanaf 1340 was de kommandeur van Oudenbiezen tevens landkommandeur van zijn ordesprovincie, de balije Oudenbiezen. In deze balije werden aan de landkommandeur veertien kommanderijen ondergeschikt, waarvan de kommanderijen te Gemert en Vught het meest noordelijk gelegen waren.
De kommanderij van de Duitse Orde te Gemert moet tussen 1220 en 1249 zijn opgericht. Van dit laatste jaar dateert de oudste oorkonde, waarin melding wordt gemaakt van een provisor domus Teutonicorum, d.w.z. van een "kommandeur" van het huis van de "Duitse ridders" in Gemert.
Als allodiale heerlijkheid was Gemert van geen landsheer afhankelijk. In Gemert oefenden de heren van Gemert hun eigen rechtspraak uit. De vrije, onafhankelijke status van Gemert kan mede worden verklaard uit de tekst van de belangrijke oorkonde van 25 maart 1271, * waarmede hertog Jan I van Brabant erkende dat de hoge en lage jurisdictie van Gemert deels aan de broeders van het huis van de Duitse Orde, deels aan heer Diederik van Gemert toebehoorde. Maar aangeklemd tegen de oostgrens van het hertogdom Brabant en onbeschermd tegen invallers vanuit het noorden en oosten, * hadden ook de heren van Gemert enige bescherming van node. Deze werd gevonden in of anderszins opgelegd door hertog Jan I met de oppervoogdij (superior advocatus) van de Brabantse hertog. In geval van nood, wanneer eigen middelen te kort zouden schieten (bij gebleken inpotencia), zou de hertog van Brabant als voogd te hulp komen. Aan de tweeherigheid van Gemert kwam een einde in 1366, toen de kommandeur van Gemert, Gerard van Audenhoven, het versterkte Huis ende rechtspraak van Diederik van Gemert te Gemert kocht. *
Na de nederlaag bij Tannenberg (1410) trad voor de Duitse Orde in Europa een regressie in. In het militaire vlak was de tweede vrede van Thorn (1466), waarbij de Duitse Orde onder meer West-Pruisen aan Polen moest afstaan en de Grootmeester de Poolse koning als leenheer moest erkennen, het absolute keerpunt geworden. *
De aanleiding tot de inlijving van de heerlijkheid Gemert deed zich voor, toen de kommandeur van Gemert, Caspar Ulrich van Hoensbroek, na een conflict met de landkommandeur van Oudenbiezen uit zijn ambt werd ontzet en zich naar 's-Gravenhage begaf om aan de Staten-Generaal hulp te vragen. Tussen Van Hoensbroek en de landkommandeur Godfried Huijn van Amstenraede, graaf van Geleen, was het een conflict van persoonlijke aard: niet hij, Van Hoensbroek, maar Godfried Huijn van Amstenraede was benoemd tot landkommandeur van Oudenbiezen. Nog voordat Van Hoensbroek een beroep deed op de Staten-Generaal, had hij zich gewend tot de Grootmeester van de Duitse Orde, die op dat moment in Brussel verbleef. Hij had daar echter geen gehoor gevonden.
Interessant is nu te zien, hoe de zaak juridisch werd uitgevochten. Na het rapport van advocaat-fiscaal Van Cuijck verzochten de Staten de Raad van Brabant te 's-Gravenhage en de Hoge Raad van Holland en Zeeland om advies. * De Raad van Brabant deed een vage uitspraak op 13 april 1649. Op 10 februari 1650 kwam de uitspraak van de Hoge Raad van Holland en Zeeland met de volgende argumenten:
2. De Paus heeft het hertogdom Brabant in bisdommen verdeeld. Gemert ressorteert onder het bisdom 's-Hertogenbosch; het valt onder het dekenaat Helmond.
3. Men kan niet bewijzen dat Gemert, afgescheiden van de Meierij van 's-Hertogenbosch, aan de Duitse Orde toebehoort.
4. De oorkonde van 25 maart 1271 van hertog Jan I van Brabant maakt slechts melding van de hoge en lage jurisdictie over Gemert en van de oppervoogdij van de hertog van Brabant over deze heerlijkheid. De soevereiniteit over Gemert wordt dus geacht aan de hertog van Brabant te behoren.
5. Gemert is dikwijls 'uyt sonderlinge gratie' van contributie vrijgesproken, maar niet uit enig recht.
6. De hertogen van Brabant hebben zich vaak als soeverein van Gemert gedragen.
7. De maten van Gemert worden te Helmond geijkt. Gemert heeft de Brabantse munt. Van vonnissen van de schepenbank van Gemert kan men in beroep gaan bij de schepenbank van 's-Hertogenbosch; vandaar was hoger beroep mogelijk bij de Raad van Brabant te Brussel, wier functie thans is overgenomen door de Raad van Brabant te 's-Gravenhage. Bovendien viel Gemert onder het Bossche recht van ingebod.
8. De jaarmarkten van Gemert heeft de landkommandeur van Oudenbiezen daar kunnen instellen met de voorkennis van de hertog van Brabant. De contributies aan het Duitse Rijk zijn steeds vrijwillig door de genoemde landkommandeur betaald.
Het vonnis van de Hoge Raad was dus in het voordeel van de Staten-Generaal. Tien dagen later, op 20 februari 1650, kwam de Grote Raad van Mechelen, die was ingeschakeld op verzoek van de Duitse Orde, met een uitspraak ten profijte van de Orde. Naar de mening van de Grote Raad was hetgeen dat door de Hoge Raad als eerste was aangevoerd onjuist. In het oosten grenst Gemert aan het Land van Kessel, in het noorden aan het Land van Ravenstein. Verder was zij van oordeel, dat de kerkelijke indeling op zich niets zegt over de staatkundige indeling. Ten aanzien van het derde punt, aldus de Grote Raad, kan men stellen dat een ieder, die onbevooroordeeld is, uit een aantal charters kan opmaken dat Gemert onafhankelijk is. Daarom is de conclusie, die de Hoge Raad uit de oorkonde van 25 maart 1271 trekt, onjuist. Uit diverse charters valt verder op te maken, dat hetgeen onder de punten 5 en 6 is aangevoerd bezijden de waarheid is. Uit het onder 7 gegeven argument kan men niet afleiden, dat Gemert aan de hertog van Brabant onderhorig was. Wel blijkt hieruit, dat de hertogen van Brabant de oppervoogdij over Gemert hebben gehad. Deze stelling werd door de Grote Raad met voorbeelden gestaafd. Tenslotte wees de Grote Raad af wat over de instelling van jaarmarkten naar voren was gebracht door de Grote Raad.
Bij brief van 4 maart 1649 had alreeds de Grootmeester van de Duitse Orde aan de Staten-Generaal gevraagd de kwestie Gemert voor te leggen aan de Chambre Mi-Partie. * Met een schrijven d.d. 3 maart 1655 verklaarde de Grootmeester ermee akkoord te gaan, dat bij voorkeur uit de Chambre Mi-Partie arbiters zouden worden benoemd. * Ook is er een inventaris van stukken bewaard gebleven, die door de advocaten Pieter Vlieck en Peter de Bije aan de Chambre Mi-Partie in 1658 werden overgeleverd. *
Het zou een apart onderzoek vergen om de ontwikkeling van het bestuur in Gemert in de jaren 1795 - 1800 te beschrijven, hetwelk het kader van deze inleiding te buiten zou gaan. Aan te nemen is, dat de oude, in 1795 bestaande bestuurscolleges hun werk hebben voortgezet. In 1798 zien we een agent municipal van de gemeente Gemert optreden. * Ook heeft de oude schepenbank haar werkzaamheden tussen 1795 en 1798 voortgezet. * In 1798 werd Gemert met Boxmeer het 40e kanton van het departement van de Roer (hoofdplaats Aken). Als zodanig ressorteerde het onder de correctionele rechtbank te Kleef en de criminele rechtbank te Keulen. Te Gemert zelf resideerde een vrederechter.
In 1805 beëindigden de met superintendentie over de aan de Bataafse Republiek gecedeerde landen belaste staatsbewindcommissarissen hun werkzaamheden en werd Gemert ingedeeld bij het departement Brabant van de Bataafse Republiek. In bestuurlijk opzicht deelde Gemert vanaf dat moment de lotgevallen van de rest van Brabant. Het werd dus evenals het overige Brabant bij tractaat van 16 maart 1810 bij Frankrijk ingelijfd, eerder dus dan het deel van het huidige Nederland boven de grote rivieren. Ook kwam Gemert niet te ressorteren onder het voor die gebieden ingestelde gouvernement-generaal. Het behoorde tot het Département des bouches du Rhin.
Het beheer van de goederen van de kommanderij Gemert bleef na 1805 in handen van de Commissie van Breda, welke commissie aanbleef tot 1811. Na de inlijving kwamen de goederen in Franse handen. * Na de Franse tijd werden ze domeinen van het Koninkrijk der Nederlanden.
De goederen van de landkommanderij Oudenbiezen hadden een ander lot. Zij werden als domeingoed verkocht. Het kasteel van Oudenbiezen met bijbehorende landerijen werd op 27 ventôse an V (= 17 maart 1797) te Maastricht te koop aangeboden. Deze goederen kwamen gedeeltelijk in handen van een zekere Willem Claes. Via uitloting op 31 maart 1822 op het stadhuis in Maastricht wist hij het kasteel met bijbehorende goederen te verwerven. Na zijn dood kwam dit komplex door vererving in bezit van Ulysse Maurice Claes, vervolgens aan zijn dochter Wilhelmina Valeria Duvivier-Claes, en haar dochter Malvina Roelants-Duvivier, die in 1926 overleed. Thans is het kasteel Oudenbiezen in het bezit van haar zoon Jhr. Roelants du Vivier.
Op 9 februari 1801 werd bij het verdrag van Lunéville de Duitse orde in de Nederlanden opgeheven. De balijen Koblenz en Oudenbiezen moesten hun goederen op de linker Rijnoever aan Frankrijk afstaan, * voorzover dit althans nog niet gebeurd was. Napoleon decreteerde op 24 april 1809 te Regensburg, dat de Duitse orde in haar geheel was opgeheven.