Mr. F. F. X. Cerutti 1) spreekt daarentegen de veronderstelling uit, dat reeds voor 1333, zelfs voor 1328, toen de Hertog last gaf om overal in het land van Breda schepenbanken op te richten met hoofdlering op die van Breda, een leenbank onder leiding van de heer of zijn drossaard als enig gerecht in het land van Breda fungeerde, mogelijk ook als appèlcollege voor lagere banken van leenmannen en plaatselijke schouten, althans voorzover deze niet reeds door locale schepenbanken waren verdrongen. In die gedachtengang zouden dus van de aanvang af Hoofd- en Leenbank dezelfde instantie geweest zijn.
Nu is het wel zeker, dat er in de 13e eeuw een rechtscollege bestond, dat in appel of bij hoofdlering 2) recht sprak over het toenmalige land van Breda, omdat het ressort van de later als zodanig aangeduide Hoofd- en Leenbank mede een aantal dorpen omvatte, die in het laatste kwart van die eeuw van die heerlijkheid werden afgescheiden. Aangezien een bevoegdheid van de stedelijke schepenbank als instantie van hoger beroep vóór 1328 niet blijkt en ook niet aannemelijk is, ligt het voor de hand die competentie oudtijds te zoeken bij de Leenbank.
Dat de bank van leenmannen althans sedert de veertiger jaren van de 15e eeuw de appelrechtspraak weer in handen had, wordt voldoende bewezen door de oorkonden uit 1443 en 1449 waarin Roosendaal en uit 1448 waarin Oudenbosch gelast wordt te appelleren op leenmannen van het land van Breda 4). In 1501 wordt een appel van een hoofdvonnis van leenmannen van Breda op de Raad van Brabant ingetrokken 5 ) .
Uiteindelijk ging toch de appelrechtspraak weer op de stedelijke schepenen over, maar dan als rechters in de Hoofdbank. Het keerpunt valt in het begin van de 16e eeuw, onder Graaf Hendrik III van Nassau. Het nagaan van die ontwikkeling wordt bemoeilijkt doordat namen en kwaliteiten dergenen, die de Hoofdbank bezetten, niet in bijzonderheden bekend zijn. Pas in 1506 worden voor het eerst de op een zitting aanwezige rechters met name genoemd 6); daarbij zijn wel enkele schepenen te vinden, maar het is zeer goed mogelijk, dat dezen als leenmannen zitting hadden: die combinatie was toen niet zeldzaam. In een ordonnantie van 1514 worden echter als rechters genoemd burgemeesteren, schepenen en mannen 7), hetgeen er niet alleen op wijst dat de leden van het stadsbestuur toen als zodanig zitting hadden verkregen, maar zelfs een pre-eminentie hadden boven de leenmannen, die die kwaliteit niet bezaten.
Formeel hield men echter vast aan een samenstelling uitsluitend uit leenmannen: Willem van Oranje onderscheidt in een remonstrantie aan de Keizer in 1554 de vonnissen, gewezen door schepenen ofwel in de schepenbank, en die gewezen door leenmannen ofwel in de Hoofdbank 9). Een ordonnantie op de rol van de Hoofdbank, daterend van vóór 1566 kent alleen leenmannen; appellen moeten worden ingesteld voor drossaard, leenmannen en griffier van de lenen 10). Hoe in feite de samenstelling in de loop van de 16e eeuw geworden is, is te volgen uit overgeleverde presentielijsten van 1547-1589, 11) waarin tenslotte na de drossaard en de aanwezige Raden van de heer genoemd worden de burgemeesteren en schepenen, hun afgetreden voorgangers, de griffier en de stadsknecht. De schout heeft dus op zijn zetel in de Hoofdbank weinig prijs gesteld. Hij zowel als de drossaard kon zich evenwel door een stadhouder doen vertegenwoordigen. 12)
Volgens opgave van de griffier Bartholomeus van de Corput in 1590 13) was de samenstelling van de Hoofdbank als volgt: de drossaard, de schout en de rentmeester van Breda, de leden van de Domeinraad, de fungerende en de afgetreden burgemeesteren en schepenen van Breda, de schouten van het platteland van de Baronie - dezen vertoonden zich niet meer wegens het geringe presentiegeld - en de leenheren, laten en leenmannen, zowel in als buiten de stad woonachtig, mits daartoe bekwaam en behoorlijk opgeroepen: alles bij elkaar vaak meer dan dertig personen. De bezetting van de Leenbank - v. d. Corput maakt dit hoofdzakelijk theoretisch onderscheid - was daarmede identiek, behoudens dat deze werd voorgezeten door de stadhouder van de leden (overigens dezelfde persoon als de drossaard) en dat de dorpsschouten niet door hem vermeld worden. Het was geen voorwaarde, dat de rechters in leenzaken leenmannen moesten zijn.
Prins Maurits vaardigde op 17 Juni 1606 uit een „Ordonnantie ende instructie inhoudende den stijl ende maniere van procederen voor de Hooft ende Leen, midtsgaders de Schepenenbaneken der stadt Breda" 16), die de rechters, vonnis wijzende op vordering van de drossaard, als volgt opsomt: de Raden van de Prins, de schout, de rentmeester, de burgemeesteren, schepenen en griffier van de stad, de afgetreden burgemeesteren en schepenen en de mannen en de griffier van het Leenhof van Breda. In leenzaken mochten thans alleen leenmannen als rechter zitten. Volgens Van Goor 17) is die laatste bepaling op vertoog van de magistraat aan. Prins Maurits buiten werking gebleven en waren rechters „gelijck van alle oude tyden" drossaard, burgemeesteren, schepenen en griffier.
Opvallend is, dat bij verschillende gelegenheden de griffier als rechter wordt genoemd. Uit de 16e eeuwse presentielijsten blijkt niet, dat hij bij de beraadslagingen een opinie uitsprak. Toch moet hij inderdaad die bevoegdheid verkregen hebben. Nog in 1803 onderscheidt het gemeentebestuur de „civiele scheepenbank" en de Hoofdbank, bestaande uit de leden der civiele schepenbank, de burgemeesteren en de secretaris. 19)
Rechtdag van de Hoofd- en Leenbank was in de 16e eeuw de Donderdag: burgemeesteren en schepenen stellen deze in 1546, waarschijnlijk in aansluiting op de bestaande gewoonte, aan de voogden van de Prins voor. 20) In 1587 besloot de Hoofdbank, gezien het grote aantal zaken betreffende de contributiën die snelle afdoening vereisten, daaraan de Maandag toe te voegen 21); in 1597 wordt echter wederom alleen de Donderdag voor de zittingen vastgesteld 22), evenals in de ordonnantie van 1606. Daarbij is het ook volgens het rijmpje over de „Genecht- en Recht-dagen der Stadt en Lande van Breda" in jan van Vliet's „Bredaesche Almanac en Chronijck" (1664) gebleven: „De Hoofdbanck houdt men alle Donderdagen, Voor 't Leenhof hoort dan ook de Rol gewagen".
1) Mr. F.F. X. Cerutti e.a. — Geschiedenis van Breda. De Middeleeuwen, p. 84. Naar de door deze schrijver voor dat werk geleverde bijdragen wordt hierna verwezen als Cerutti.
2) Hoofdlering was het wijzen van een vonnis door een rechtbank in een zaak, haar daartoe door een andere bank voorgelegd. Het halen van een hoofdvonnis heette ten hoofde gaan of hofvaart. Deze verhouding, als regel ingesteld ten behoeve van pas opgerichte rechtbanken, ontwikkelde zich in veel gevallen tot een rechtspraak in appel.
3) Cerutti, p. 84. Voor het vervolg van de ontwikkeling koester ik een van schr. afwijkende opvatting.
4) Roosendaal: ARA Nass. Dom. arch. R 1476, 1626; Oudenbosch: ibid. R 1596, GA Cell. Havermans no. 4, fol. I7v, Zie ook de in noot 6 op blz. 16 aangehaalde rekening van de drossaard uit 1434,
5) Coll. Havermans no. 20.
6) Oud Keurboek, GA Inv. no. 3, p. 162.
7) lbid. p. 135-136: Mr. W. Bezerner - Oude rechtsbronnen der stad Breda, p. 85-87.
9) Ibid. no. 20, omslag 16.
10) Acten magistraal C. GA kv. no. 8, lol. 35--35v. Blijkens het Buysensboeck, GA Inv. no. 2203 lol. 61, is deze ongedateerde ordonnantie in 1566 ook voor de schepenbank toepasselijk verklaard.
11) Costunien van Breda uit 1547 in Christijn II p. 811; Con. Havermans no. 5, fol. 36, no. 3 fol. 83 en 84,no.5 fol. 35, 37, 38 en 135, no. 3 fol. 85v.
12) Zie voor de schout in de Hoofdbank Mr. F. A. Holleman — Dirk van Assendelft, schout van Breda, en de zijnen, 1953, p. 77.
13) In een remonstrantie aan de Domeinraad, Coll. Haverman no. 3 lol. 70-72v.
14) Acten mag. F, GA kv. no. 10 fol. 19.
15) Ca. Haverman, no. 2 fol. 62.
16) Gedrukt bij Christijn, p. 841-875.
17) Th. E. van Goor -Beschrijvinge der stadt en lande van Breda, 1744, p. 202.
18) In zijn voorstudies voor een geschiedenis van Breda, Coll. Havermans no. 21.
19) Uitgegane missiven, GA Inv. no. 304. schrijven van 29 Augustus.
20) Colt. Havermans no. 2 lol. 256.
21) Acten mag. C. GA Inv. no. 8 fol. 256 v.
22) Acten mag. F. GA Inv. no. 10 fol. 19.