Gezien het voorafgaande moet het duidelijk zijn, dat van een oudere bewaard gebleven orde in dit archief geen sprake kan zijn. Eigenlijk zijn in de loop der eeuwen een aantal archieven samengevoegd. Veel stukken moeten weer verloren zijn gegaan of er opzettelijk zijn uitgelicht. Alles is vele malen opnieuw door andere administraties gebruikt. Nieuwe beheerders hebben er het hunne weer aan toe gevoegd. Het archief is verspreid geraakt en in gedeelten in de huidige bewaarplaats aangekomen. De structuur, die aangetroffen werd was door Bondam en zijn opvolgers kunstmatig aangebracht.
De ordening van Bondam kan beschouwd worden als een, zeker voor die tijd, geslaagde poging om althans de stukken die hij kende in een logisch verband te plaatsen. Degenen die de zendingen van 1903, 1905 en 1922 hebben beschreven en achter de inventaris van Bondam hebben gevoegd, hebben zich niet bepaald meer bekommerd om de structuur. Pas later is door middel van potloodaantekeningen een soort hoofdstukindeling aangebracht.
Onder afdeling I "Stichting" zijn stukken opgenomen, die eventueel ook onder de afdelingen V of VI hadden kunnen worden geplaatst. Toch leek het beter ze zo onder te brengen. Deze stukken zijn namelijk alle gericht aan of afkomstig van die overheden, die bij de stichting van het college betrokken waren. Zij zijn opgemaakt ten behoeve van die stichting, en hebben dus naast een zakelijk en financieel karakter ook en voornamelijk een institutioneel karakter. De stukken onder de afdelingen V en VI missen dit laatste.
Zo zijn de bewijsstukken van de bezittingen en rechten van het college naar soort en naar herkomst in categoriën ingedeeld, zoveel mogelijk aansluitend bij hun eigen indelingen in het Brussels register en de "dubbele lijst" van 1629, en is de geografische verspreiding der kloostergoederen ook in deze inventaris nog enigszins terug te vinden. Een apart probleem vormden de talrijke charters betreffende het gebied van De Mortel te 's-Hertogenbosch. De Mortel vormde in de 14e eeuw één zogenaamd "domistadium" en was toen in het bezit van de familie Van Beeke. Het werd in 1410 gedeeld onder de erfgenamen van Arnd van Beeke, waarna de verschillende stukken óf via de Begarden en Sint Annenborch óf via een voortdurende reeks van particuliere eigenaars uiteindelijk in de 17e eeuw aan de Jezuïeten zijn gekomen. Het vinden van de juiste reeksen retroacta was niet altijd eenvoudig, vooral niet omdat vaak de "kop" of de "staart" van de reeks ontbrak. Consequentie van deze reconstructie is wel geweest, dat de stukken betreffende De Mortel nu verspreid staan over twee onderafdelingen van de inventaris.
Vele andere ten onrechte bij het archief van het college opgenomen stukken zijn bij deze gelegenheid ook weer verwijderd en opgenomen in de collectie aanwinsten van het Rijksarchief in Noord-Brabant, zo geen betere plaats te vinden was. *
Het opnemen van één stuk in deze inventaris behoeft nog een verklaring. Het betreft het inventarisnummer 1; "Origo et progressus". Dit stuk is pas in 1874 te Roermond op een veiling aangekocht en daarna ook bij het archief gevoegd, althans mee overgezonden. *
Tenslotte, er is uitgegaan van de situatie, dat het hier voornamelijk ging om het archief van het beheer van die goederen die in september 1629 in het bezit waren van het Jezuïetencollege te 's-Hertogenbosch. Mede door de aard der capitulatievoorwaarden van 1629 en door de merkwaardige omzwervingen van de hierachter beschreven stukken, was het niet mogelijk om in dat beheer een scherpere caesuur vóór en na de capitulatie en de daaruit voortvloeiende liquidatie van het college aan te brengen. Daarom hebben we de stukken betreffende het financieel en administratief beheer, wáár en op wiens instigatie ook ontstaan, in één afdeling ondergebracht.
Bij de datering is altijd voluit dat deel van de oude formule geciteerd, waarover discussie ten aanzien van de interpretatie mogelijk is. Waar het Bossche of Meijerijsche schepenakten betrof, verreweg het merendeel van de gevallen, is uitgegaan van het reeds lang bestaande standpunt, dat de paasstijl daar gangbaar was, ondanks de kritiek die H. van Bavel daarop in deinleiding op zijn inventaris van het archief van Mariënkroon en Mariëndonk had. *
Dat is ook gedaan bij de toponiemen, behalve waar het de grote steden betrof. De latijnse vormen daarvan zijn genoegzaam bekend. Bij de belendingen zijn die, welke bestonden uit persoonsnamen, weggelaten; alle andere zoals huisnamen, geografische aanduidingen, straatnamen e.d. zijn opgenomen. Soms is een persoonsnaam als belending toch in het regest genoemd, als bekend was, dat deze naam later in een toponiem zou blijven voortbestaan, of indien die wijze van identificeren toen al duidelijk het karakter van een toponiem had.
Er is afgezien van de beschrijving van de kleur van de was der zegels. Slechts de vraag of ze aanwezig zijn is beantwoord, niet is vermeld in welke staat ze verkeren. Al deze mededelingen zijn vaak zeer subjectief en worden niet meer als zo noodzakelijk ervaren.
In de regesten zelf, tussen haakjes, en ook in de annotatie eronder wordt waar dat maar mogelijk was verwezen naar retroacta.
Van een aantal bijlagen spreekt het vanzelf, dat ze opgenomen moesten worden. Een concordans met de vroegere nummers was zonder meer noodzakelijk, omdat alle litteratuur over het college daar tot nu toe naar verwees.
Het is gebruikelijk om bij een inventaris van het archief van een instituut als het onderhavige een overzicht te geven van de mensen die de stukken bijeen hebben gebracht, of omderwille van wie deze ontstaan zijn. De lijst van rectoren beslaat de hele periode van het bestaan van het college. De naamlijsten van paters en zusters geven momentopnamen op twee zowel voor het college als voor Sint Annenborch dramatische ogenblikken.
De inhoudsopgave van het in Brussel berustende bandje met afschriften van voor het college uiterst waardevolle stukken leek op zijn plaats als een zekere aanvulling van de lacunes, die jammer genoeg hier in de loop der eeuwen zijn ontstaan. Verder dan dit bandje wilden we niet gaan, aangezien het fonds der Jezuïetenarchieven in Brussel blijkbaar binnen niet al te lange tijd opnieuw bewerkt zal worden.
Indices
Dit werk wordt afgesloten met twee indices, één op plaatsnamen en één op persoonsnamen. Voor de verantwoording van de werkwijze ten aanzien daarvan wordt daar naar verwezen.
Deze inventaris is voortgekomen uit een stageopdracht, die ik kreeg als voorbereiding op mijn examen voor het diploma hoger archiefambtenaar. Het werk is in het najaar van 1971 begonnen onder leiding van drs. H. Brokken, toen chartermeester aan het Rijksarchief in Noord-Brabant, van wie ik veel geleerd heb en die een goed stimulator was. Hetzelfde kan gezegd worden van de andere medewerkers, die toen daar mijn eerste stappen in het vak hebben meegemaakt. Nadat de inventaris in nog zeer onvolmaakte vorm in 1973 had gediend als proeve van bekwaamheid bij het examen, heeft de afwerking tot de huidige staat lange tijd gestagneerd. Dat het er toch van gekomen is, is in zeer belangrijke mate te danken aan de tegenwoordige chartermeester in Den Bosch dr. G.C.M. van Dijck. Zonder zijn stimulerende belangstelling en ook daadwerkelijke medewerking aan het bijschaven en persklaar maken van het materiaal, vooral van de regesten, was deze inventaris zeker nog niet verschenen. De Rijksarchivaris dr. L. Pirenne, dank ik gaarne voor de gastvrijheid, mij in dubbel opzicht verleend, toen in 1971 - 1972 als stagiair, nu in zijn Brabantse inventarissenreeks.
G.J.W. Steijns, 1976