De armmeesters moesten de armenrenten invorderen en de jaarrekeningen leveren. Kerk- en armenrekeningen werden opgemaakt en afgehoord ten overstaan van schepenen en pastoor. Noch kerk- noch arm-meesters hadden recht op enige geldelijke beloning. Gedurende de periode na 1648 werd de pastoor vervangen door de predikant.