Het aantal banken in Stad en Land bedraagt twaalf, na 1803 veertien, omdat in dat jaar ook in Wanroij en Overloon een bank werd opgericht. De bank van Grave is als de belangrijkste vóór alle andere banken geplaatst; alle criminele zaken in het gehele Land werden aan haar voorgelegd. De volgorde van de plattelandsbanken is die, welke in de notulen van de landsvergadering wordt aantroffen, namelijk eerst de dorpen van het Overambt en daarna die van het Nederambt. De volgorde der banken is dan als volgt:
Schepenbank van Grave
Overambt
Schepenbank van Maashees (Maashees en Holthees)
Schepenbank van Vierlingsbeek (Vierlingsbeek, Overloon, Makken, Groeningen Vortum)
Schepenbank van Overloon (na 1803)
Schepenbank van Sambeek (Sambeek, Sambroek en Multen)
Schepenbank van Beugen (Beugen en Rijkevoort)
Schepenbank van Ledeacker (Ledeacker)
Nederambt
Schepenbank van Cuijk (Cuijk, Groot Linden, Klein Linden, Katwijk, Haps en Sint Agatha).
Schepenbank van Beers (Beers) Schepenbank van Gassel (Gassel en Tongelaar) Schepenbank van Escharen (Escharen, Langenboom en Opstal)
Schepenbank van Mill, (Mill, Hollanderbroek, Wanroij, Sint Hubert)
Schepenbank van Wanroij (na 1803)
Schepenbank van Neerloon
Schepenbank van Oploo

De heerlijkheid Sambeek behoorde voor de ene helft aan de baron van Cuijk, voor de andere helft aan de baron van Boxmeer. Beide schouten fungeerden beurtelings. Criminele zakenwerden door de schepenbank van Grave en die van Boxmeer behandeld. Als aanklagers traden beurtelings op de ambtman van Grave en de drossaard van Boxmeer. Een geheel afzonderlijke plaats nam de heerlijkheid Oploo in. Het scheen daarom gewenst de bescheiden betreffende deze bank niet in het verband van de bescheiden van de overige plattelandsbanken op te nemen. Ze zijn in een aparte inventaris opgenomen, toegangsnummer 7044.