skip naar content skip naar hoofdnavigatie spring naar service navigatie
sluit
Hulp nodig?

Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.

Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)

Meer informatie over de chat-service? Klik hier

Online op dit moment

Stel je vraag

Lisette Kuijper
Lisette Kuijper Bhic
Menu
sluit
Hulp nodig?

Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.

Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)

Meer informatie over de chat-service? Klik hier

Online op dit moment

Stel je vraag

Lisette Kuijper
Lisette Kuijper Bhic

Archieven

204 Algemene Reclasseringsvereniging en voorgangers, 1823 - 1986

Uitleg bij archieftoegang

Een archieftoegang geeft uitgebreide informatie over een bepaald archief.

Een archieftoegang bestaat over het algemeen uit de navolgende onderdelen:

• Kenmerken van het archief
• Inleiding op het archief
• Inventaris of plaatsingslijst
• Eventueel bijlagen

De kenmerken van het archief zijn o.m. de omvang, vindplaats, beschikbaarheid, openbaarheid en andere.

De inleiding op het archief bevat interessante informatie over de geschiedenis van het archief, achtergronden van de archiefvormer en kan ook aanwijzingen voor het gebruik bevatten.

De inventaris of plaatsingslijst is een hiërarchisch opgebouwd overzicht van beschreven archiefstukken. De beschrijvingen zijn formeel en globaal. Het lezen en begrijpen van een inventaris behoeft enige oefening en ervaring.

Bij het zoeken in de inventaris wordt de hiërarchie gevolgd. De rubrieken in de inventaris maken deel uit van de beschrijving op een lager niveau. Komt de zoekterm in een hoger niveau voor, dan voldoen onderliggende niveaus ook aan de zoekvraag.

beacon
 
 
Inleiding
Historisch overzicht
Algemene inleiding
204 Algemene Reclasseringsvereniging en voorgangers, 1823 - 1986
Inleiding
Historisch overzicht
Algemene inleiding
De geschiedenis van de reclassering hier te lande in de negentiende eeuw valt grotendeels samen met die van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. *  Het in 1823 opgerichte Genootschap stelde zich, geïnspireerd door buitenlandse ideeën en initiatieven, de zedelijke verheffing van (ex-)gevangenen tot doel. Aanvankelijk lag het in de bedoeling zich voornamelijk te richten op de hulpverlening aan ex- gevangenen. Vanwege de erbarmelijke toestanden in de gevangenissen echter ging in de praktijk de meeste aandacht uit naar de gevangenen. Het werk van het Genootschap in de gevangenissen bestond voornamelijk uit het voorzien in de behoeften aan onderwijs en godsdienstige vorming, terwijl incidenteel geholpen werd met de voorbereiding van de reclassering na het ontslag (nazorg). * 
Hoewel het Genootschap niet op het terrein van de armenzorg wilde komen, kreeg de hulp aan ex-gevangenen allengs een meer materieel karakter. Het aanbod van de regering in 1831 om subsidies te verstrekken waarmee het Genootschap iedere ontslagen gevangene aan kleding en onderstand zou kunnen helpen, werd echter afgewezen; mogelijk uit angst dat het Genootschap bij aanvaarding hiervan volledig zou overgaan van de zedelijke verbetering naar de gewone armenzorg. * 
Tot 1842 was het Genootschap een tegenstander, nadien een fel voorvechter van het cel- systeem. De invoering van dit stelsel in 1851 verzwaarde de bezoektaak (sindsdien celbezoek genoemd) van het Genootschap aanzienlijk. *  Een verlichting in zijn taakstelling trad op in 1859 toen de over-heid de zorg voor het onderwijs in de gevangenissen op zich nam.
In de laatste decennia van de vorige eeuw bleek dat het Genootschap een zeer beperkte visie had op de toekomst van de reclassering. Het verzette zich tegen de invoering van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Volgens de toenmalige voorzitter H.N. Tedink van Berkhout zouden bij invoering hiervan 'toezicht en hulp er beide onder lijden'. Want, zo redeneerde hij, het uitoefenen van toezicht door de reclassering op voorwaardelijk in vrijheid gestelden zou leiden tot staatssubsidie en het zou de vertrouwensrelatie tussen reclassering en delinquent schaden. En het uitoefenen van toezicht was volgens hem noodzakelijk, wilde de voorwaardelijke invrijheidstelling niet uitlopen op een bedekte kwijtschelding van straf. *  De wet werd in 1886 ingevoerd.
Toch kwamen in deze jaren het Genootschap en de overheid nader tot elkaar met name door de veranderende opvattingen over de rol van de staat op sociaal-maatschappelijk gebied. Vele sociale wetten kwamen in deze periode tot stand. Ook in de strafwetgeving kreeg men meer oog voor het sociale aspect, het delict werd niet meer louter juridisch bekeken. De staat ging het belang van het werk van het Genootschap erkennen, omdat hij inzag dat steun aan ex-gevangenen onderdeel moest zijn van een goede strafrechtelijke politiek.
In het eerste kwart van de twintigste eeuw, het aantal instellingen dat zich met reclassering bezig hield was inmiddels sterk toegenomen *  , groeide de reclassering uit van liefdadigheidsinstelling tot orgaan van de strafrechtspleging. Een belangrijke stap hiertoe werd gezet in 1905. Toen verleende de overheid namelijk voor het eerst subsidie aan de reclassering. *  Vijf jaar later kreeg het reclasseringswerk een wettelijk kader door het van kracht worden van de Reclasseringsregeling van 1910.
Via deze algemene maatregel van bestuur werd de subsidiering van het reclasseringswerk geregeld, waardoor tevens de mogelijkheid werd geschapen voor controle en beïnvloeding door de overheid. Het toezicht op voorwaardelijk in vrijheid gestelde delinquenten werd voorwaarde voor het verkrijgen van overheidssubsidie. Instellingen waaraan subsidie werd toegekend, dienden niet alleen verslag uit te brengen aan het Ministerie van Justitie over het verloop van hun reclasseringscontacten, maar het ook te voorzien van iedere gevraagde inlichting over reclassenten. Daarnaast kon het ministerie invloed uitoefenen op de inhoud van de reclasseringsbemoeienis door ten aanzien van bepaalde reclassenten aan te geven welke reclasseringsmiddelen aangewend moesten worden door instellingen die zich daartoe bereid verklaard hadden. Tenslotte bood de regeling de overheid de gelegenheid in bepaalde gevallen zelf reclasseringstaken uit te voeren. * 
De reclassering kreeg er een justitiële taak bij, toen in 1915 het instituut van de voorwaardelijke veroordeling ingevoerd werd en dat van de voorwaardelijke invrijheid-stelling werd uitgebreid. Deze taak betrof het toezicht op de naleving van de voorwaarden die de rechter aan de reclassent had opgelegd. *  In 1921 werd de gewoonte gelegaliseerd, dat de reclassering aan de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie voorlichting verstrekte over achtergronden, persoon en reclassabiliteit van verdachten en gestraften. * 
De Reclasseringsregeling van 1915 bood de overheid de mogelijkheid tot het instellen van Reclasseringsraden, die op verzoek van de reclasseringsinstellingen konden worden opgericht 'ter gemeenschappelijke vertegenwoordiging'. *  Tot 1947 was hun taak slechts van beperkte betekenis. In hoofdzaak hadden ze bemoeienis met het adviseren ten aanzien van voorwaardelijke invrijheidstelling van gedetineerden. *  Door het van kracht worden van de Reclasseringsregeling van 1947 echter die de oude, in 1930 voor het laatst gewijzigde regeling van 1915 verving, werden deze raden van semi- officiële instellingen die slechts in enkele arrondissementen functioneerden en waaraan de oude reclasseringsregeling geen bepaalde bevoegdheden toekende, tot publiekrechtelijke organen waarvan de leden door de Kroon werden benoemd. Elk arrondissement kende voortaan een reclasseringsraad waarvan het ressort samenviel met dat van de rechtbank. De raad werd belast met de leiding van en het toezicht op alle reclasseringsaangelegenheden binnen dit ressort en bestond uit vertegenwoordigers van de staande en zittende magistratuur, het gevangeniswezen en de reclasseringsinstellingen. * 
Het feit dat de overheid in het begin van de 20e eeuw wettelijke regels opstelde inzake het reclasseringswerk, betekende niet dat zij het werk zelf toen al als een overheidstaak zag. Uitdrukkelijk stelde de Memorie van Toelichting op de Reclasseringsregeling van 1910, dat bij de regeling van de subsidiëring van het reclasseringswerk was 'uitgegaan van het beginsel, dat de reclasseering, waar eenigszins mogelijk, het werk moe[s]t zijn en blijven van vrije organen der maatschappij'. *  Van deze 'vrije organen' werden er in 1910 circa veertig erkend als reclasseringsinstelling, in aanmerking komend voor subsidie. *  Uit vrees dat deze veelheid van instellingen zou leiden tot verbrokkeling van krachten en onderlinge concurrentie werd, op initiatief van het Genootschap, in 1913 de Vereniging van Reclasseringsinstellingen (VvRI) opgericht.
Het Genootschap was tussen al die verenigingen de enige grote. Als gevolg van de toenemende verzuiling kwam daar spoedig verandering in. In 1912 werd de betreffende afdeling van het Leger des Heils officieel als reclasseringsinstelling erkend en in 1916 en 1928 werden respectievelijk de Katholieke Reclasseringsvereniging (KRV) en de Protestants Christelijke Reclasseringsvereniging (PCRV) opgericht.
Voor één categorie delinquenten waren speciale maatregelen nodig. De zich snel ontwikkelende wetenschap der psychiatrie hield zich onder andere bezig met de mate van toerekeningsvatbaarheid voor misdaden, gepleegd door geesteszieken. Dat had zijn invloed op de strafwetgeving. De in 1925 van kracht geworden psychopatenwet achtte iemand die ontoerekeningsvatbaar was, niet strafbaar. Volgens deze wet moest een dergelijke delinquent ter beschikking worden gesteld van de regering en worden opgenomen in een verpleeginrichting voor geesteszieken. Met name een in 1924 opgerichte reclasseringsinstelling, de Centrale Vereniging ter behartiging der maatschappelijke belangen van zenuw- en zielszieken, vanaf 1958 de dr. F.S. Meijers-Vereniging genaamd, hield zich bezig met dit type reclassenten.
De jaren dertig en veertig gaven als gevolg van de crisis en de oorlog een stagnatie in het reclasseringswerk te zien. De werkverschaffing aan ex-gevangenen werd moeilijker door de stijgende werkloosheid. De voorwaardelijke invrijheidstelling en voorwaardelijke veroordeling verdwenen tijdelijk. Als gevolg van de oorlogshandelingen lag in 1944 en 1945 het reclasseringswerk practisch stil.
De periode na 1945 wordt gekenmerkt door een toenemende professionalisering in het reclasseringswerk. De verenigingen hadden tot dan toe hoofdzakelijk gesteund op vrijwilligers, die vanuit godsdienstige en/of humanitaire motieven toezicht hielden op ex-gevangenen of gedetineerden in hun cel bezochten. Na de Tweede Wereldoorlog werd deskundigheid in toenemende mate een onontbeerlijke factor. Door de snelle ontwikkelingen op het gebied van het strafrecht en de wetenschappen van met name de criminologie, de psychiatrie en de psychologie kreeg binnen het reclasseringswerk de deskundige hulp aan de reclassent steeds meer aandacht. Een gevolg hiervan was dat het aantal reclasseringsambtenaren groeide van 30 in 1945 tot 525 in 1970. Het aantal vrijwilligers daalde in diezelfde periode van vele duizenden tot ongeveer honderd. *  Het werk der vrijwilligers beperkte zich hoofdzakelijk tot het minder deskundigheid vereisende celbezoek.
De overheid had zelf de aanzet gegeven tot de groei van het aantal beroepskrachten door de Reclasseringsregeling van 1947. Vanaf toen stelde zij als voorwaarde voor toekenning van subsidie niet alleen de voorlichtingsrapportage verplicht, maar ook de beroepsopleiding van de reclasseringsambtenaar. Deze opleiding moest plaatsvinden aan een school voor maatschappelijk werk, de latere sociale academie.
Tot 1958 veranderde er weinig in de relatie tussen het Ministerie van Justitie en de reclassering. De justitieel getinte taken der instellingen bleven. Nadien rees er verzet tegen de bestaande situatie waarin de reclassering een onderdeel van de strafrechtspleging vormde. De spanningen tussen het ministerie en de instellingen omtrent het hulpverleningsaspect namen toe. Door het vele werk, dat de verplichte gedrags- en voorlichtingsrapportage met zich meebracht, beklaagden de reclasseringsambtenaren zich steeds vaker over het feit dat ze hierdoor nauwelijks meer toekwamen aan het eigenlijke hulpverlenings- en reclasseringswerk. In 1970 stelden de zes grote reclasseringsinstellingen, te weten het Nederlands Genootschap tot Reclassering (NGTR), de Katholieke Reclasseringsvereniging (KRV), de Protestants Christelijke Reclasseringsvereniging (PCRV), de dr. F.S. Meijers-Vereniging (M-V), de afdeling reclassering van het Leger des Heils (LDH) en de Federatie van instellingen voor de zorg van Alcoholisten (FZA) een voorlichtingsstop in. In de zogenaamde Rode Lijnbrief weigerden zij de voorlichtingsopdrachten van het ministerie wegens de niet meer te verwerken toevloed.
Vanaf 1960 hielden diverse commissies en werkgroepen zich bezig met pogingen tot het ontwerpen van een landelijk-uniform registratiesysteem voor de nazorg. Pas in het begin van de jaren zeventig is, mede door toedoen van de door het ministerie in het leven geroepen commissie Moons, een dergelijke systeem gerealiseerd. Na de invoering hiervan werd bij ministeriële circulaire van 16 april 1973 de verplichte gedragsrapportage afgeschaft. Bij deze afschaffing speelden de toegenomen deskundigheid van de reclasserings-hulpverleners en het verdwijnen van de vrijwilligers een belangrijke rol. De verplichting tot het uitbrengen van vier-maandelijkse verslagen, ingesteld met het oog op de vrijwillige medewerkers, was reeds in 1970 opgeschort. * 
In oktober 1968 kwamen de besturen van de zes bovengenoemde reclasseringsinstellingen en van de Vereniging van Reclasseringsinstellingen (VvRI) in aanwezigheid van vertegenwoordigers van het Ministerie van Justitie in Noordwijk bijeen voor een conferentie van twee dagen teneinde zich te bezinnen op het functioneren en de structuur van de reclassering. Concreet ging het er hierbij om in hoeverre er reeds samengewerkt werd door de diverse instellingen, in hoeverre een grotere samenwerking noodzakelijk geacht werd en hoe aan dat laatste eventueel gestalte gegeven kon worden. Tot dan toe had de samenwerking uitsluitend plaats gevonden binnen de overlegstructuren van de VvRI. Tijdens de Noordwijkconferentie werd uitgesproken dat een grotere mate van samenwerking noodzakelijk geacht werd en men besloot de wijze waarop die gerealiseerd kon worden, nader te onderzoeken.
Dit was het startpunt van een proces dat medio 1970 op instigatie van de VvRI leidde tot de instelling van de zogenaamde Structureringsgroep. Hierin waren behalve de zes genoemde instellingen ook vertegenwoordigd het Nationaal Bureau voor Reclassering als uitvoerend orgaan van de VvRI en het Ministerie van Justitie. Deze groep kreeg als opdracht de gewenste koers van het reclasseringswerk te bepalen en vervolgens de realisering ervan ter hand te nemen.
Dit leidde in juni 1971 tot een gezamenlijke verklaring van NGTR, KRV, PCRV en M-V waarin ze de intentie uitspraken te willen komen tot een fusie. Half november besloot de VvRI dat ook het Nationaal Bureau voor Reclassering daarin zou participeren. Om deze plannen vorm te geven stelden de te fuseren instellingen een werkgroep in, het zogenaamde Participantenberaad, waarin van elke instelling een bestuurslid, een directielid en twee medewerkers zitting hadden. De werkgroep kreeg de bevoegdheid bindende besluiten te nemen, mits deze gebaseerd waren op overeenstemming van de participanten.
Het overleg binnen het participantenberaad leidde op 4 december 1973 tot de oprichting van de Stichting Samenwerkende Reclasseringsinstellingen (SRI), een overgangsorganisatie die de zorg kreeg opgedragen voor enerzijds de verdere concretisering van de fusie, anderzijds de uitvoering van het reclasseringswerk zelf. Om dit laatste mogelijk te maken werd per 1 augustus 1973 het Landelijk Bureau van de SRI te 's-Hertogenbosch opgericht. Dit bureau nam de taken van de centrale bureaus van de deelnemende instellingen over, evenals de meeste taken van het Nationaal Bureau voor Reclassering. *  De participerende instellingen zelf bleven voorlopig bestaan. Zij fungeerden als formele werkgevers van het personeel en moesten erop toezien dat het fusieproces volgens de gemaakte afspraken verliep. Op 10 september 1975 werd dit fusieproces afgesloten met de oprichting van de Algemene Reclasseringsvereniging (ARV), waarin de participanten per 1 januari 1976 fuseerden. Deze vereniging was geen lang leven beschoren. Reeds op 1 januari 1987 ging zij met de rijksreclassering samen in de Nederlandse Federatie van Reclasseringsinstellingen (NFR). De federatie is opgebouwd uit 19 zelfstandige, per arrondissement opererende stichtingen, met eigen directies en besturen. Het bestuur van de federatie zetelt in 's-Hertogenbosch.
Het Nederlandsch genootschap tot reclassering 1823-1975
Vereniging van reclasseringsinstellingen VVRI 1913-1988
Katholieke reclasseringsvereniging KRV 1916-1975
Dr F.S. meijers-vereniging 1924-1975
Stichting tot het verlenen van steun aan het werk van de dr. F.S. Meijers- vereniging
Protestants christelijke reclasseringsvereniging PCRV 1928-1975
De stichting tot steun aan het protestants reclasseringswerk
Stichting samenwerkende reclasseringsinstellingen SRI 1973-1975
Algemene reclasseringsvereniging 1975-1986
Verzameling cliëntendossiers en rapporten, 20e eeuw
Stichting maatschappelijke begeleiding militairen (MBM) 1955-1982
Het archief
Aanwijzingen voor de gebruiker
Bijlage
Inventaris

Kenmerken

Datering:
1823-1986
Vindplaats origineel:
BHIC 's-Hertogenbosch
Openbaarheid:
Deze toegang bevat een of meer stukken die tot 1 januari 2064 niet zonder meer openbaar zijn.
Het precieze jaar van openbaarheid kun je per inventarisnummer vinden.

Bij vragen kun je contact opnemen met het BHIC.