Adriaan Floriszn. van Utrecht, deken van (de Sint-Pieterskerk te) Leuven, beslecht het geschil tussen het Sint-Petruskapittel te Boxtel en het Clarissenklooster aldaar, waarbij zij beloven de overeenkomsten tussen het klooster en de pastoor van Boxtel te hernieuwen en na te leven en de volgende bepalingen overeenkomen:
(1) het klooster zal geen uitvaarten van overledenen van de parochie Boxtel in het klooster doen, tenzij tegen betaling van drie Rijnsgulden aan de parochiekerk, en van overledenen van andere parochies tegen betaling van een gouden kroon, met uitzondering van begrafenissen van de armen.
(2) de minderbroeders die vast of tijdelijk in het klooster verblijven, zullen geen biecht afnemen acht dagen vóór Kerstmis en acht dagen vóór Pasen van Boxtelse parochianen, tenzij met toestemming van het kapittel. Boxtelse parochianen mogen biechten bij een minderbroeder die in het klooster verblijft, als ze reeds tijdens de advent of vasten bij de pastoor van Boxtel of zijn waarnemer hebben gebiecht.
(3) het aantal zusters moet teruggebracht worden zoals bij de oprichting vastgesteld. Zolang moet het boventallig aantal zusters de sacramenten ontvangen van de Boxtelse pastoor, tenzij hierover een afspraak met het kapittel is gemaakt.
(4) de broeders en het convent mogen slechts zoveel beneficies en eeuwigdurende officies met heilige missen aannemen als aan twee biechtvaders is toegestaan, maar het is wel toegestaan om aalmoezen voor een dienst te aanvaarden door minderbroeders die langskomen in het klooster.
(5) na de bekrachtiging van deze overeenkomst mag door het klooster geen enkele aflaat meer worden afgekondigd, tenzij met toestemming van het kapittel.
(6) het kapittel eist verder niets van het klooster en zal niemand lastig vallen die bij het klooster wil begraven worden of biechten.
Adriaan Floriszn. van Utrecht, deken van (de Sint-Pieterskerk te) Leuven, beslecht het geschil tussen het Sint-Petruskapittel te Boxtel en het Clarissenklooster aldaar, waarbij zij beloven de overeenkomsten tussen het klooster en de pastoor van Boxtel te hernieuwen en na te leven en de volgende bepalingen overeenkomen:
(1) het klooster zal geen uitvaarten van overledenen van de parochie Boxtel in het klooster doen, tenzij tegen betaling van drie Rijnsgulden aan de parochiekerk, en van overledenen van andere parochies tegen betaling van een gouden kroon, met uitzondering van begrafenissen van de armen.
(2) de minderbroeders die vast of tijdelijk in het klooster verblijven, zullen geen biecht afnemen acht dagen vóór Kerstmis en acht dagen vóór Pasen van Boxtelse parochianen, tenzij met toestemming van het kapittel. Boxtelse parochianen mogen biechten bij een minderbroeder die in het klooster verblijft, als ze reeds tijdens de advent of vasten bij de pastoor van Boxtel of zijn waarnemer hebben gebiecht.
(3) het aantal zusters moet teruggebracht worden zoals bij de oprichting vastgesteld. Zolang moet het boventallig aantal zusters de sacramenten ontvangen van de Boxtelse pastoor, tenzij hierover een afspraak met het kapittel is gemaakt.
(4) de broeders en het convent mogen slechts zoveel beneficies en eeuwigdurende officies met heilige missen aannemen als aan twee biechtvaders is toegestaan, maar het is wel toegestaan om aalmoezen voor een dienst te aanvaarden door minderbroeders die langskomen in het klooster.
(5) na de bekrachtiging van deze overeenkomst mag door het klooster geen enkele aflaat meer worden afgekondigd, tenzij met toestemming van het kapittel.
(6) het kapittel eist verder niets van het klooster en zal niemand lastig vallen die bij het klooster wil begraven worden of biechten.