Volgens WNT
CALANGEREN
Woordsoort: ww(zw., trans.)
Varianten: calangieren, calaengeren, calengeren, callangeren
Modern lemma: calangeren
(calaengeren, calengeren, callangeren), -ieren, zw. ww. trans. Van ofra. chalonger, chalenger, calengier; eng. challenge, en dit van lat. calumniari. Vgl. Stallaert 2, 29 vlg.
↪1. Enen —. Iemand aanklagen, een eisch in rechte tegen iemand instellen, eene boete van iemand vorderen, hem calengeeren. Mlat. calumniare of calumniari, actionem intendere; in jus vocare. Kil. kalangieren, exigere multam, vexare aliquem multa, irrogare multam; voor het gebruik in Zuid-Nederland zie de Wdbb. van De Bo en Schuermans. Ook in den zin van lat. calumniare, nl. lasterlijk aanklagen.
↪2. Iet —, iets opeischen, in rechte vorderen, als eigendom reclameeren, aanspraak op iets maken. Kil. kalangieren, sibi asserere, sibi retinere, vindicare.
↪3. Ook in eene min of meer gewijzigde opvatting, en wel iemand voor zich eischen, hem in bescherming nemen, voor hem opkomen, zich iemands belangen aantrekken. Vgl. de bet. voor iets opkomen, uit Mandev., bij 2). De bet. tegen iets opkomen daarentegen kan men leggen in het bij 4, b) uit OVl. Lied. e. G. aangehaalde voorbeeld.
–4. Berispen, bestraffen, met woorden opkomen tegen.
↪a. Met den 4den nv. van den pers. Aanmerkingen maken op iemand, hem hekelen, met woorden aanvallen. Kil. kalangieren, vet. Fland. j. straffen (vgl. ndl. logenstraffen), arguere, reprehendere, castigare.
↪b. Met den 4den nv. der zaak. Aanmerkingen op iets maken, tegen iets opkomen, ook in rechte.