In deze toegang worden de archiefstukken beschreven van het Consulentschap Openluchtrecreatie Ressort Zuid die de schriftelijke neerslag zijn van het beleidsterrein Openluchtrecreatie. Wilt u snel en efficiënt de toegang gebruiken, dan is het aan te raden eerst de inleiding door te lezen. Hierin staan namelijk beschreven de ontwikkeling van het beleidsterrein, alle actoren, hun handelingen en hun onderlinge relaties.
De historisch meest waardevolle bestanden op het beleidsterrein openluchtrecreatie, ongeacht welk overheidsorgaan ze heeft gevormd, zijn in deze toegang bijeengebracht. Met een beleidsterrein wordt bedoeld een afgebakend onderwerp van overheidsbemoeienis, in dit geval dus Openluchtrecreatie. Op een beleidsterrein treden meerdere actoren handelend op. Een actor is een overheidsinstelling die bevoegd is zelfstandig op te treden (bijvoorbeeld een minister) binnen het beleidsterrein. Wilt u archiefbescheiden zoeken betreffende een bepaald onderwerp, dan is het van belang dat u zich eerst afvraagt op welk beleidsterrein uw vraag betrekking heeft en welke actor zich bezig heeft gehouden met uw onderzoeksvraag. Daarna moet u zich afvragen op welke handeling van de door u gevonden actor uw onderzoeksvraag betrekking heeft. Een handeling wordt door een actor verricht ter uitvoering van een taak of op grond van een bevoegdheid.
Het is mogelijk dat u een handeling zoekt die niet in deze toegang is opgenomen; er zijn dan een aantal mogelijkheden:
- bij de handeling zijn geen dossiers gevonden. De handeling wordt dan niet opgenomen in de toegang.
- de neerslag van de handeling is vernietigd of op termijn te vernietigen. U kunt dit checken door het Basis Selectie Document (BSD) over dit beleidsterrein te raadplegen. In een BSD wordt aangegeven welke neerslag van de handelingen wel of niet bewaard wordt.
Het Openluchtrecreatiebeleid is een veelvoud van diverse deelbeleidsterreinen. Volgens de definitie uit het “Structuurschema Openluchtrecreatiebeleid” 1984 moest men onder het begrip openluchtrecreatie verstaan, die bezigheden die ontspanning en zelfontplooiing als hoofddoel hebben, uit vrije keuze worden verricht en plaatsvinden in de openlucht. De rijksoverheid diende zich daarbij te richten op de totstandkoming van activiteiten en voorzieningen ten algemenen nutte, of wel voorzieningen die openbaar toegankelijk zijn.
Van oorsprong omvatte het beleid uitsluitend de land- en waterrecreatie, waaronder de watersport en het kamperen vielen. Na de departementale reorganisatie van 1982, waarbij het Openluchtrecreatiebeleid van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk naar dat van Landbouw overging werden aan het Openluchtrecreatiebeleid enkele taken toegevoegd.
Het totale Openluchtrecreatiebeleid valt uiteen in een zevental aparte beleidsterreinen:
Land/Waterrecreatie: Het creëren van openluchtrecreatievoorzieningen ten algemenen nutte. Dit beleid neemt vanaf de jaren vijftig een centrale plaats in. Het is onlosmakelijk verbonden met het beleid inzake de ruimtelijke ordening. Het beleid valt onder te verdelen in land- en waterrecreatie.
Verblijfsrecreatiebeleid/Kampeerbeleid: Kampeervoorzieningen zijn veelal het product van particulier initiatief. Het rijksbeleid richt zich op de kwaliteit van de voorzieningen door middel van wet- en regelgeving.
Vakantiespreiding: Tot en met 1996 een vast onderdeel van het Openluchtrecreatiebeleid, in de periode 1986 tot en met 1996 coördinerende verantwoordelijkheid voor landelijk vakantie¬spreidingsadvies.
Volkstuinieren: In 1982 geïntegreerd in het Openluchtrecreatiebeleid.
Gezelschapsdieren/Hobbydierenfokkerij: Het bevorderen van actieve en passieve vormen van vrijetijdsbesteding waarin het dier centraal staat. Het beleid zowel op het recreatieve als op het dierenwelzijnaspect gericht berustte tot 1982 bij de minister van CRM. In 1982 is dit beleid overgebracht naar het Ministerie van Landbouw en geïntegreerd in het Openlucht-recreatiebeleid.
Sportvisserij: Sportvisserij maakt een wezenlijk deel uit van de openluchtrecreatie. Het sportvisserijbeleid maakt echter geen deel uit van dit beleidsterrein.
Noot 1. Deze tekst is gebaseerd op R. van der Wal, Openluchtrecreatie, een institutioneel onderzoek naar actoren taken en handelingen op het beleidsterrein Openluchtrecreatie in de periode 1945 – 1996 . (’s-Gravenhage, 1998) PIVOT-rapport nr. 51. Voor een uitgebreidere inleiding op het in deze toegang beschreven beleidsterrein wordt u verwezen naar dit rapport. Een exemplaar hiervan treft u onder andere aan in de kast tegenover de toegangen op de studiezaal van het Nationaal Archief.
Doelstelling van het beleid
Het rijksbeleid met betrekking tot de openluchtrecreatie is voorwaardenscheppend, sturend en initiërend. Het Rijk is verantwoordelijk voor de totstandkoming van samenhangende landelijke visies en strategieën, wet- en regelgeving, de integratie van het recreatiebelang in andere beleidsterreinen van de rijksoverheid en de doorwerking ervan naar andere overheden. Het bestaat uit het op afstand sturing geven aan ontwikkelingen en het aanreiken van instrumenten waarmee de sector, overheden, particulier initiatief en bedrijfsleven, het eigen handelen kunnen versterken.
Het beleid rust op twee peilers:
1. ruimtelijke planning, inrichting en beheer en
2. ondersteuning van activiteiten van de recreatiesector met behulp van recreanten-voorlichting, educatie en onderzoek.
Beide pijlers zijn met elkaar verbonden en beïnvloeden elkaar voortdurend.
De jaren veertig, vijftig en zestig: openluchtrecreatie als volksontwikkeling
De eerste bemoeienissen van de rijksoverheid met de openluchtrecreatie gaan terug tot de crisis van jaren dertig. In die jaren is dit beleid gekoppeld aan het werkgelegenheidsbeleid en poogt men om vooral tot een nuttige manier van vrijetijdsbesteding voor de vele werklozen te komen. Vrijetijdsbesteding staat in die jaren in het teken van de volksontwikkeling. Omdat het beleid in het verlengde ligt van de werkloosheidsbestrijding, wordt het ondergebracht bij het Departement van Sociale Zaken.
Tot aan de jaren vijftig is er van een doelgericht en gestructureerd rijksbeleid nog nauwelijks sprake. De recreatievoorzieningen, zoals kampeerplaatsen zijn vooral het product van de inspanningen van belangenorganisaties en particulieren en worden op lokaal niveau geregeld door gemeenten en provincie en incidenteel ondersteund door de rijksoverheid. Het accent op de volksontwikkeling blijft ook in die jaren het beleid beheersen, al richt het zich nu voornamelijk op de jeugd. Het merendeel van de rijkssubsidies gaan naar jeugdorganisaties, zoals de Nederlandse Jeugdherberg Centrale. Het recreatiegedrag van de volwassene blijft grotendeels buiten beschouwing. Vanuit deze optiek wordt openluchtrecreatie ondergebracht bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, binnen de Afdeling Vorming buiten Schoolverband.
In 1951 vindt een eerste omslag plaats. De beperking tot alleen de jeugdige recreant wordt losgelaten en het beleid krijgt een meer algemeen karakter.
Openluchtrecreatie als object van het rijksoverheidsbeleid
Vanaf 1958 kan er met recht gesproken worden van een gericht Openluchtrecreatiebeleid. In dat jaar wordt binnen het Departement van OKW het Bureau Openluchtrecreatie opgericht. Het is voor het eerst dat de term ‘openluchtrecreatie’ wordt toegepast. Het stimuleren van recreatieactiviteiten vormt nog steeds de kern van het beleid. De recreatieactiviteiten stellen echter steeds meer ruimtelijke eisen, waardoor het accent binnen het beleid steeds meer in de richting van de ruimtelijke ordening verschuift. Meer en meer richt men zich op het creëren van voldoende ruimtelijke voorzieningen. De nota’s 'De ontwikkeling van het Westen des Lands' (1958) en de 'Eerste nota inzake de ruimtelijke ordening in Nederland' (1960) van de Rijksdienst voor het Nationaal Plan vormen de basis voor deze vernieuwde beleidsbenadering. Beide nota’s stellen dat de rol van de rijksoverheid inzake de openluchtrecreatie zal moeten toenemen. Tot dat moment is de zorg voor ruimtelijke voorzieningen vooral een taak van de lagere publiekrechtelijke lichamen. Recente maatschappelijke veranderingen, waaronder het veranderend recreatiegedrag en een grotere vraag naar voorzieningen, maken een doelbewust rijksbeleid noodzakelijk. In de toekomst zal de druk op de beschikbare ruimte sterk toenemen. De lokale en regionale bestemmingsplannen bieden te weinig mogelijkheden om op een afdoende manier in de behoefte aan recreatievoorzieningen te kunnen voorzien.
Tot de eerste gerichte acties behoren de inventarisatie van de beschikbare recreatieruimten door de Rijksdienst voor het Nationaal Plan en de instelling van de Interdepartementale Coördinatiecommissie Openluchtrecreatie (INCOR) in 1959. Dit laatste omdat de problematiek van de openluchtrecreatie zich over verscheidene departementale werkterreinen uitstrekt. De regering besluit dat de coördinatie van het geheel aan activiteiten bij één departement moet berusten, namelijk dat van OKW. De INCOR wordt in 1962 opgevolgd door de Interdepartementale Commissie Openluchtrecreatie en Toerisme (INCORET), waardoor vooral de samenwerking met het Departement van Economische Zaken, verantwoordelijk voor het aanverwante toeristische beleid, wordt verstevigd.
In 1964 wordt de eerste 'Structuurschets voor de ruimtelijke ontwikkeling van de openluchtrecreatie in Nederland' aanvaard. Het is de eerste algemene beleidsnota. Vrijwel alle aspecten van het beleidsterrein komen aan bod.
- dagrecreatie: voorzieningen als picknickplaatsen en dagkampeerplaatsen langs en in de nabijheid van toeristische autoroutes;
- voorzieningen in de directe nabijheid van de woongebieden: met name de randstad krijgt de nodige aandacht. De aanleg van geplande groene bufferzones binnen of tussen de agglomeraties moeten tevens een recreatieve functie krijgen;
- aanbod van een zo groot mogelijke diversiteit van recreatieve ruimten: aandacht voor diverse accommodaties ten behoeve van o.a. waterrecreatie, fietsen enz.;
- een zo doelmatig mogelijk gebruik van de bestaande ruimten en de ontwikkeling van nieuwe ruimten: o.a. door middel van de bestemming van agrarische gronden voor recreatiedoeleinden, binnen het kader van de ruilverkaveling, en de ontwikkeling van voorzieningen in relatie tot grote overheidswerken, zoals de Deltawerken en de IJsselmeerpolders.
Het ruimtelijke element speelt in de meeste van deze beleidsonderdelen een belangrijke rol. Om deze doelstellingen te bewerkstelligen zal de overheid zich niet alleen met coördinatie en planning bezighouden, maar ook met de financiële ondersteuning van de totstandkoming van voorzieningen. Zo speelt zij een rol bij de eigendomsverwerving van gronden bestemd voor recreatievoorzieningen van meer dan beperkt regionaal belang. Dergelijke uitgaven gaan de financiële krachten van belanghebbende gemeenten te boven. In aanmerking voor rijks-bijdragen komen alleen die gebieden, die naast het meer dan beperkt regionaal belang ook dienen ten algemenen nutte, d.w.z. voor iedereen vrij toegankelijk zijn.
In 1965 wordt het Openluchtrecreatiebeleid overgebracht naar het nieuwe Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. De oprichting van dit departement is een uiting van het groeiend besef, dat naast directe welvaartsvoorzieningen ook meer voorzieningen voor het cultureel en maatschappelijk welzijn nodig zijn. De plaatsing van het Openluchtrecreatiebeleid binnen dit nieuwe departement is begrijpelijk. De openluchtrecreatie voorziet immers al in belangrijke mate in de sociale behoeften van de bevolking. Tegelijkertijd zal men ernaar streven om de creatieve zelfwerkzaamheid van de burger tot ontwikkeling te brengen. Openluchtrecreatie vormt vanaf dat moment een belangrijk onderdeel van het totale welzijnsbeleid en zal zich niet uitsluitend op de ruimtelijke voorzieningen concentreren. Zaken als diversiteit van recreatievormen, de snelle groei van de openluchtrecreatie en de daaruit voortkomende bedreigingen voor natuur en landschap krijgen de aandacht. Desalniettemin blijven de ruimtelijke aspecten prominent aanwezig. Dit blijkt onder meer uit de beleidsdoelstellingen: bevordering van een zo groot mogelijke diversiteit van bestaande recreatieruimten, een zo doelmatig mogelijk gebruik van de bestaande ruimten en de ontwikkeling van goed gesitueerde en ingerichte nieuwe recreatieruimten alsmede de stimulering van recreatie-activiteiten van verschillende aard.
- Recreatief medegebruik: het door middel van subsidiëring toegankelijk maken van gebieden, die in bezit zijn van particulieren of andere publiekrechtelijke organen. Via openstelling van particuliere bossen en van militaire oefenterreinen tot stand gebracht.
- Recreatieschappen: recreatieschappen zijn bestuurlijke samenwerkingsverbanden van gemeenten en/of provincies, gericht op het creëren van openluchtrecreatievoorzieningen. Deze schappen zijn gebaseerd op de Wet op de Gemeenschappelijke Regelingen. Vanaf de jaren zestig neemt ook de rijksoverheid deel aan de recreatieschappen. Naast de financiële steun voor aankoop van gronden voor recreatiedoeleinden verwerft het Rijk zich, op grond van de Wet op de Gemeenschappelijke Regelingen, een bestuurlijke plaats binnen het Recreatieschap. Dit is onder meer het geval bij het Recreatieschap Grevelingen. De samenwerking wordt in een Lex Speciales geregeld.
- Verbreding subsidiecriteria: naast de subsidiëring van organisaties die actief zijn met betrekking tot de openluchtrecreatie, wordt er per 1-1-1968 een gedifferentieerd subsidie-systeem ingevoerd, dat in eerste instantie slechts toegepast wordt bij de eigendomsverwerving van gronden. Vanaf 1974 wordt de subsidiëring ruimer van opzet: het criterium 'alleen van meer dan regionaal belang' vervalt en de subsidieverstrekking wordt, bij wijze van experiment, verder uitgebreid naar recreatievoorzieningen nabij en binnen de woonkern. Deze wijziging komt mede onder invloed van de energiecrisis tot stand. Doel van de wijziging is het terugdringen van de automobiliteit door de recreatievoorzieningen dichter bij de gebruiker te brengen.
- Planningsprocedure: vanaf het einde van de jaren zestig wordt er gewerkt aan de bevordering van een planmatige aanpak. Deze aanpak strekt zich uit naar twee kanten: a) ten behoeve van lokale/regionale planning waarbij gemeenten en provincies door middel van voorlichting en handleidingen, waaronder de brochure 'Projectontwikkeling op het Gebied van de Openluchtrecreatie' uit 1969, aangezet worden tot het maken van recreatieplannen; b) ten behoeve van de departementale planning, hetgeen vorm krijgt in de zogenaamde meerjarenprogramma’s als basis van het te voeren beleid. In 1971 verschijnt het eerste 'Meerjarenprogramma Openluchtrecreatie' dat zich uitstrekt over een periode van vijf jaar. In 1972 volgt het tweede meerjarenprogramma en in 1975 het derde. De eerstvolgende programmering verschijnt in afwachting van de nieuwe structuurschets niet eerder dan 1985.
Openluchtrecreatie en natuurbeheer: het landelijk gebied
Veel recreatievoorzieningen zijn gesitueerd in de 'open ruimten', gebieden die ook van landschappelijk belang zijn. Openluchtrecreatie en natuurbeheer zijn vanuit dit perspectief nauw aan elkaar verwant. Soms kan er ook sprake zijn van tegenstrijdige belangen.
Het nieuwe gecombineerde Recreatie/Natuurbeleid komt duidelijk naar voren in de in 1976 verschenen 'Nota Landelijke Gebieden' (deel 3 van de Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening). De nota geeft de aanzet voor een nieuwe benadering van het gebruik van de ruimte. Gesteld wordt dat tot aan de jaren zeventig vooral de economische gebruikswaarde bepalend is geweest voor de invulling van de ruimte. Dit gold voor de landbouw, de bosbouw en de dag- en verblijfsrecreatie. De nota pleit voor een nieuwe waarderingsgrond, namelijk de beleving van het landschap in zijn totaliteit. Het uitgangspunt is het creëren van een evenwicht, dat zowel recht doet aan de economie van het grondgebruik, als aan de beleving en de natuurwetenschappelijke en ecologische betekenis van het landschap. Tussen de beleidsterreinen Landinrichting, Natuur- en Landschapsbehoud en Openluchtrecreatie is sprake van een grote samenhang.
Aan enkele beleidspunten uit de Nota Landelijke Gebieden wordt versneld uitvoering gegeven. Met name in de randstad zijn ten aanzien van de recreatiemogelijkheden grote tekortkomingen geconstateerd (Verstedelijkingsnota deel 2 van de Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening). Ter bevordering van het stedelijk welzijn wordt daarom grote prioriteit toegekend aan de realisering van de recreatievoorzieningen binnen het stedelijke gebied van de randstad, als onderdeel van de randstadgroenstructuur. Dit is het geheel van groene ruimten binnen de stedelijke invloedssfeer van de randstad, dat als contramal van het verstedelijkte gebied kan worden beschouwd en waarvoor het ruimtelijke beleid gericht is op de wederzijdse afstemming van stedelijke en landelijke ruimte-gebruiksvormen. Ook ten aanzien van de subsidiëring van stedelijke recreatievoorzieningen worden maatregelen genomen. In het kader van 'Recreatie en wonen' wordt de verstrekking van subsidies voor bovenwijkse openluchtrecreatievoorzieningen geformaliseerd. Dit beleid werkt vooral door in de bevordering van de dagrecreatie. Door een optimaal gebruik van het landelijk gebied binnen de stedelijke invloedssfeer worden nieuwe voorzieningen voor de dagrecreatie gerealiseerd.
Bij de departementale herindeling van 1982 verhuist de gehele Hoofddirectie NBOR naar het Departement van Landbouw en Visserij, ook al is men in eerste instantie geneigd om het Openluchtrecreatiebeleid, vanwege het welzijnsaspect, onder te brengen bij het nieuwe Departement van Welzijn, Volksgezondheid en Maatschappelijk Werk. De ruimtelijke problematiek van de openluchtrecreatie blijkt in dit geval zwaarder te wegen dan de maatschappelijke en omdat het landelijk gebied ook een aandachtspunt van het Ministerie van Landbouw is, wordt gekozen voor dit laatste ministerie. Met de overbrenging van het beleid naar landbouw worden geleidelijk aan de deelbeleidsterreinen, die altijd al onder dit ministerie ressorteerden, paardensport, gezelschapsdieren, volkstuinieren en sportvisserij aan het Openluchtrecreatiebeleid toegevoegd.
In 1984 wordt het Structuurschema Openluchtrecreatie vastgesteld. Het beleid voor de jaren tachtig zal zich hoofdzakelijk gaan richten op het landelijk gebied. Centraal staan de vermindering van de spanning tussen vraag en aanbod van mogelijkheden voor de openluchtrecreatie. De afstand tussen de woonplaatsen van recreanten en de recreatie-voorzieningen moet worden beperkt ten behoeve van een terugdringing van overbodige verkeersstromen. Het landelijk aspect wordt recht gedaan in de aanleg van de voorzieningen, waarbij de ruimtelijke structuur van het landelijk gebied als uitgangspunt wordt gekozen. Door een adequate vormgeving kan landschapsbouw ertoe bijdragen, dat de recreatieve functies in harmonie met hun omgeving tot ontwikkeling komen. Zo worden de mogelijkheden tot recreatief medegebruik verder onderzocht. Dit leidt tot een herziening van de bijdragen aan particuliere bosbezitters en tot een verdere ontsluiting van nationale landschappen en rijksdomeinen, waaronder militaire oefenterreinen.
Herbezinning en temporisering
De jaren tachtig staan in het teken van herbezinning van de rol van de rijksoverheid. Dit is vooral het gevolg van het steeds moeilijker beschikbaar komen van financiële middelen. In de begroting voor 1984 wordt aangedrongen op temporisering. Er zal daarom niet aan alle punten van het oorspronkelijke structuurschema invulling kunnen worden gegeven. Het accent ligt dan ook op de stimulering van voorzieningen, die relatief goedkopere vormen van recreatie mogelijk maken, zoals wandelen, fietsen, sportvissen en volkstuinieren. Het aanleggen van nieuwe en vooral kostbare recreatievoorzieningen neemt af. Voor de randstadgroenstructuur wordt een uitzondering gemaakt.
De aandacht richt zich ook op het aanleggen van landelijke toernetwerken. Er wordt een begin gemaakt om bestaande wandel-, fiets- en vaarroutes zoveel mogelijk op elkaar aan te doen sluiten.
Vanaf 1985 verschijnen jaarlijks Rijksmeerjarenprogramma’s Openluchtrecreatie. Elk programma omvat de planning voor de komende vijf jaar. Vanaf 1989 wordt in dit programma ook een evaluatie opgenomen ten aanzien van de aanleg en het beheer van geplande en gerealiseerde voorzieningen . In de programmering is tevens het toeristisch beleid meegenomen, waardoor ook het Ministerie van Economische Zaken betrokken is bij de vaststelling van de programmering.
Herbezinning vindt ook plaats ten aanzien van het beheer van recreatiegebieden. Om de kosten voor de gemeenten en provincie, de beheerders van die gebieden, zo laag mogelijk te houden zullen commerciële activiteiten waaronder surfscholen, golfbanen, verhuur aan verenigingen worden toegestaan. Hiermee is in de voorgaande jaren reeds geëxperimenteerd. De rijksoverheid stimuleert deze ontwikkeling door de subsidiëring van productontwikkelingplannen. Langs deze weg wordt ruimte gegeven aan het profijtbeginsel, echter onder de voorwaarde dat de uitgangspunten ten algemenen nutte en openbare toegankelijkheid gehandhaafd blijven.
Naar aanleiding van de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX 1991) verschijnt in 1992 het Structuurschema Groene Ruimte. Het schema bouwt grotendeels voort op het beleid ten aanzien van het landelijk gebied en benadrukt de onderlinge samenhang tussen de diverse 'landelijke' sectoren landbouw, natuur, landschap, bosbouw, visserij, cultuurhistorie, toerisme en openluchtrecreatie. Het Openluchtrecreatiebeleid krijgt een nadere uitwerking in de nota 'Kiezen voor Recreatie 1992 - 2010' (1993).
Het beleid bevindt zich volgens 'Kiezen voor Recreatie' in een essentiële omslagfase. Ruimtelijk signaleert men bedreigingen, met name in het sterk verstedelijkte en dynamische westen, waar het niet langer vanzelfsprekend is dat er voldoende ruimte voor recreatie blijft of wordt gemaakt, bij de afweging tegen functies als woningbouw, economische bedrijvigheid en infrastructuur. Daarnaast is er sprake van belangrijke veranderingen in het recreatiegedrag en van veranderingen in de bestuurlijke en financiële verhoudingen binnen het beleidsterrein.
Noot 2. Het nieuwe meerjarenprogramma verschilt van de eerdere meerjarenprogrammeringen 1971 t/m 1975 in die zin dat er nu volgens een duidelijk omschreven planningsprocedure gewerkt wordt en dat de uitgaven voor voorzieningen zijn vastgelegd.
(1) Recreatie in natuur en landschap: het beleid richt zich op de vergroting van de bereikbaarheid en toegankelijkheid van het landelijk gebied door diverse vormen van recreatie, o.a. het creëren van voorwaarden voor kampeerterreinen, het creëren van landelijke netwerken voor wandel- en fietspaden, het coördineren van samenwerking met de agrarische sector in verband met het Project Plattelandsvernieuwing, waarvan het agro-toerisme de belangrijkste component vormt. Om deze doelstellingen te verwezenlijken zal het recreatief medegebruik opnieuw een belangrijke rol moeten gaan spelen. Met name de agrarische sector zal langs deze weg gestimuleerd worden om plattelandsgebieden te ontsluiten voor het publiek.
(3) Recreatie en verstedelijking: het beleid richt zich op het zoveel mogelijk benutten van de binnenstedelijke recreatie en groenvoorzieningen, o.a. rol van de rijksoverheid is voornamelijk ondersteunend via onderzoek, voorlichting en onderwijs. Planning en uitvoering zijn in het kader van de decentralisatietendens geheel overgedragen aan de provincie en de gemeente.
(4) Versterking van de sector: Dit beleid is bedoeld om doelmatig en zelfstandig te kunnen inspelen op kansen en belemmeringen in de recreatiesector o.a. door beleidscoördinatie, versterking van de organisatiestructuur, bevordering van samenwerking en vergroting van de deskundigheid. De rol van de rijksoverheid is hierin vooral coördinerend.
Het nieuwe beleid ten aanzien van de openluchtrecreatie krijgt vanaf 1993 gestalte en kenmerkt zich door een sterke decentralisatietendens. Het richt zich op de afstoting van voorbereidende en uitvoerende taken naar de lagere overheden, naar algemene belangen¬organisaties en naar particulieren. Het beleid bevindt zich hierdoor op een breukvlak. Door de taakafstoting naar de particuliere sector wordt ruimte geboden aan het profijtbeginsel. Ten opzichte van het vroegere beleid, waar 'het algemeen nut' de rode draad vormde, worden nu ondernemers gestimuleerd om te investeren in de recreatiesector. Dit vindt zijn beslag in projecten als 'Recreatie op Eigen Benen' (ROEB) en 'Ruimte voor Economische Activiteit, Toerisme & Recreatie' (REA-project). Beiden zijn gericht op de verzelfstandiging van de openluchtrecreatie. Ook het project 'Uitzicht op Inzicht', dat moet leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de water-, de dag- en de verblijfsrecreatie mag hiertoe worden gerekend.
Een tweede kenmerk van het nieuwe beleid is de sterke integratie in andere beleidsterreinen binnen het Ministerie van Landbouw. Openluchtrecreatie vormt langzamerhand een onderdeel van de Groene Ruimte en plattelandsvernieuwing. Nieuwe ruimtelijke regelingen worden ingebed in de landinrichtingsprojecten en de herinrichting van het landelijk gebied.
WET- EN REGELGEVING
Van directe wet- en regelgeving is ten aanzien van de openluchtrecreatie slechts in beperkte zin sprake. Een groot aantal aspecten is geregeld in wetten die onder de verantwoordelijkheid van andere departementen liggen, zoals veiligheid, milieu en ruimtelijke ordening, of onder de verantwoordelijkheid van samenwerkende gemeenten en waterschappen.
Specifieke wetgeving beperkte zich in eerste instantie tot onderdelen van de openlucht-recreatie. Dit geldt voor de Kampeerwetgeving. Door de langdurige inspanningen van belangenorganisaties komt uiteindelijk in 1982 de Kampeerwet tot stand.
Medio jaren tachtig ontstaan opnieuw plannen voor een alomvattende wetgeving. Enerzijds komt dit door de aanhoudende verzoeken om regelgeving van een aantal belangenorganisaties van volkstuinders en paardensporters. Zij dringen vooral aan op meer rechtsbescherming voor de recreant. Anderzijds komt dit voort uit het ingezette dereguleringsproces van de rijksoverheid. In het kader daarvan blijkt dat de Kampeerwet enige tekortkomingen vertoont en zou moeten worden herzien of opgenomen in een bredere Wet op de Openluchtrecreatie. In 1985 doet de minister toezeggingen om te komen tot zo’n alomvattende wet, waarin alle deelterreinen aan de orde komen. Het voorontwerp, dat in maart 1986 voor advies naar een aantal organisaties en instellingen op het gebied van de openluchtrecreatie wordt gezonden bevat naast een afgeslankte Kampeerwet ook een wettelijke basis voor de rijkssubsidie¬regelingen voor openluchtrecreatie en toerisme, de instelling van de Raad voor de openlucht-recreatie, maatregelen ter zake hygiëne op het gebied van de watersport en de wettelijke erkenning van ruiterexamen en ruiterbewijs. Maar het oorspronkelijke voorstel wordt als gevolg van het ingezette dereguleringsproces danig afgeslankt. Het uiteindelijke ontwerp heeft als uitgangspunt dat de uitvoering van taken zoveel mogelijk aan lagere bestuurslagen moet worden gedelegeerd. De wet regelt alleen nog die zaken waarvoor landelijke uniformiteit gewenst is.
VERANTWOORDING VAN DE BEWERKING
archiefblokbenaming: Consulentschap Openluchtrecreatie Ressort Zuid
1972 - 1982
archiefbloklocatie: Brabants Historisch Informatie Centrum
omvang: 0,125 m
bewerkingsjaar: 2003 - 2007
Algemene toelichting
Als uitvloeisel van het meerjarenconvenant afgesloten op 30 november 1999 tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de Centrale Archief Selectiedienst (CAS) is door de CAS in 2003 - 2007 het archief van het Consulentschap Openluchtrecreatie Ressort Zuid te Eindhoven bewerkt.
Het consulentschap ressorteerde in eerste instantie onder het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en na opheffing van dit ministerie is vanaf 1982 dit consulentschap ondergebracht bij het toenmalige Ministerie van Landbouw en Visserij. De taken van het consulentschap waren:
- Het coördineren van het rijksbeleid ten aanzien van de openluchtrecreatie.
- Het bevorderen van het tot stand brengen van voorzieningen en van het verrichten van activiteiten op het gebied van de openluchtrecreatie.
- Het leveren van bijdragen aan meerjarenplannen openluchtrecreatie.
De hoofdtaak van het consulentschap bestond uit het fungeren als buitendienst voor de Hoofdafdeling Openluchtrecreatie ten behoeve van het uitdragen, vormen en ontwikkelen van het beleid. Ook werd het consulentschap ingeschakeld om het intergemeentelijk samenwerken op het gebied van openluchtrecreatie te bevorderen.
Toegang
Voor te bewaren archiefbescheiden is volgende institutionele toegang gemaakt:
- Openluchtrecreatie, nummer toegang 5.051 (CAS-inventarisnr. 992)
Als basis voor de toegang diende het rapport institutioneel onderzoek (RIO-nr. 51): Openluchtrecreatie: een institutioneel onderzoek naar het beleidsterrein Openluchtrecreatie in de periode 1945 - 1996 door drs. R. van der Wal (‘s-Gravenhage 1998).
Voor de bewerking had het archief een omvang van 23 meter. Hiervan is 0,1 meter voor bewaring aangewezen en overgedragen aan het Brabants Historisch Informatie Centrum.
Van het oorspronkelijke archief is, conform de afspraken met de zorgdrager, alleen archief vernietigd volgens een door de zorgdrager vastgestelde selectielijst. Dit gedeelte is na verkregen toestemming afgevoerd naar Van Gansewinkel Nederland BV en daar op de gebruikelijke manier vernietigd. De gebruikte vernietiginggrondslag is de vastgestelde selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Openluchtrecreatie in de periode 1946 - 1983, vastgesteld door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kenmerk 14 september 2005/Nr. C/S&A/05/1918, Stcrt. 30 november 2005, nr. 233 / pag. 12.
Materiële verzorging
Voor de materiële staat van het archief is de bewerking uitgevoerd conform de Regeling duurzaamheid archiefbescheiden.
Periode: 1971 - 1983
Grondslag: Coördinatiebeschikking openluchtrecreatie 1975, art. 2, lid 2 en 3.