De volkstelling van 1807/08 was, na de telling van 1795/96 de tweede 'nationale' telling
van de bevolking van het toenmalige Nederland (exclusief onder andere Limburg en
Zeeuws-Vlaanderen). In tegenstelling tot 1795 werd echter niet zozeer het aantal inwoners
geteld, maar werd een volledige inventarisatie van de sociale en economische positie van
de nieuwe onderdanen van koning Lodewijk Napoleon ondernomen. De achtergrond
hiervan was, dat de koning een indruk wilde krijgen van de sociale en economische omstandigheden van de inwoners van de gewesten, waartoe hij ook verschillende 'statistische memories' liet vervaardigen. Dit, om uiteindelijk te komen tot evaluatie en voltooiing van
het door I.J. A. Gogel in 1806 ingevoerde nieuwe stelsel van nationale belastingen, waardoor
de belastingheffing, na eeuwen ruziën hierover, in alle gewesten uniform was geworden.
De eerstvolgende nationale telling vond pas in 1829 plaats.
In het Koninklijk Decreet van 28 mei 1807, nr. 1, en in een aanvulling van 15 juni van
dat jaar, werd bepaald dat men per gemeente gegevens moest verzamelen van alle inwoners
betreffende:
- Het aantal gehuwde en ongehuwde personen, met of zonder kinderen en met of zonder
werk- en dienstboden;
- Het beroep van de gezinshoofden en vrijgezellen;
- Het bezit van hoornbeesten, paarden en schapen;
- Het oppervlak bouwland en weiland dat men pachtte of in bezit had;
- Het bedrag dat men betaalde aan personele belasting, dienstbodengeld, belasting op
de runderbeesten en op de paarden, de patentbelasting en de verponding;
- Het bedrag dat men betaalde aan huur voor huizen en landerijen.
Bovendien werd deze telling in een aantal gewesten gecombineerd met een eveneens in
1807 gehouden enquête naar het aantal armen en bedeelden, alsmede de oorzaken van
de bedeling.
[bron: resources.huygens.knaw.nl/pdf/.../Broncommentaren_III-041_050.pdf]