Keizer Karel, hertog van Brabant, schijft aan zijn eerste deurwaarder in Brabant op verzoek van de meester of provisor van het godshuis van Postel. In maart 1517 voor pasen (1518 n.s.) is in de Raad van Brabant een proces begonnen tussen de ingezetenen van Eersel, impetranten, en wijlen heer Henrick van Eyck, toen meester en provisor van het godshuis van Postel, gedaagde, over het gebruik van een wijer of vijver in Eersel, geheten Den Zwerten Wyer, waarop de impetranten hebben verklaard op 16 augustus 1518 tevreden te zijn dat Postel op deze vijver zijn vissen mag kweken en vangen, maar dat in werkelijkheid die van Eersel er zich niet aan gehouden hebben door de sluis af te breken en in de wijer grote diepe putten te graven door turf te steken, waardoor het kweken van vis onmogelijk is geworden. Ter vermijding van hoge proceskosten hebben partijen als scheidman de abt van Tongerlo gekozen. Deze besloot op 30 juni 1519 die van Eersel 100 rijnsgulden moesten betalen aan Postel en dat Postel zijn visserij mocht behouden en dat die van Eersel geen turf mochten steken op de plek waar het water gewoonlijk opgestuwd werd, te weten tot op de vaart of de weg van Postel naar Weebosch tussen de Zwarten Wyere en Den Postelesche Venne, welke uitspraak bevestigd is in juli 1519 door schepenen van 's-Hertogenbosch. Enkele met name genoemde inwoners van Eersel hebben desondanks enige maanden na deze utspraak grote diepe putten gegraven op plekken waar het water gewoonlijk stond, om turf te delven. Postel eist nu deze turf op en eist dat de overtreders de gaten vullen. De deurwaarder moet hen bij weigering van deze eis voor kanselier en Raad van Brabant dagen. Gegeven te Brussel.
Keizer Karel, hertog van Brabant, schijft aan zijn eerste deurwaarder in Brabant op verzoek van de meester of provisor van het godshuis van Postel. In maart 1517 voor pasen (1518 n.s.) is in de Raad van Brabant een proces begonnen tussen de ingezetenen van Eersel, impetranten, en wijlen heer Henrick van Eyck, toen meester en provisor van het godshuis van Postel, gedaagde, over het gebruik van een wijer of vijver in Eersel, geheten Den Zwerten Wyer, waarop de impetranten hebben verklaard op 16 augustus 1518 tevreden te zijn dat Postel op deze vijver zijn vissen mag kweken en vangen, maar dat in werkelijkheid die van Eersel er zich niet aan gehouden hebben door de sluis af te breken en in de wijer grote diepe putten te graven door turf te steken, waardoor het kweken van vis onmogelijk is geworden. Ter vermijding van hoge proceskosten hebben partijen als scheidman de abt van Tongerlo gekozen. Deze besloot op 30 juni 1519 die van Eersel 100 rijnsgulden moesten betalen aan Postel en dat Postel zijn visserij mocht behouden en dat die van Eersel geen turf mochten steken op de plek waar het water gewoonlijk opgestuwd werd, te weten tot op de vaart of de weg van Postel naar Weebosch tussen de Zwarten Wyere en Den Postelesche Venne, welke uitspraak bevestigd is in juli 1519 door schepenen van 's-Hertogenbosch. Enkele met name genoemde inwoners van Eersel hebben desondanks enige maanden na deze utspraak grote diepe putten gegraven op plekken waar het water gewoonlijk stond, om turf te delven. Postel eist nu deze turf op en eist dat de overtreders de gaten vullen. De deurwaarder moet hen bij weigering van deze eis voor kanselier en Raad van Brabant dagen. Gegeven te Brussel.