De gemeente Uden bezat ten oosten van de Oosterheide en ten zuiden van de provinciale weg Uden-Mill een flinke hoeveelheid woeste grond. In 1907 werd door de gemeenteraad van Uden besloten een onderzoek in te stellen naar de hoedanigheid en geschiktheid van deze gronden voor ontginning. De Raad benoemde een commissie, die genoemd onderzoek moest instellen. De commissie bestond uit het college van burgemeester en wethouders en de raadsleden A. Tonijs, A. Verkuijlen, A. vd. Wijst en F.H. Verwegen. Bij Raadsbesluit van 5 dec 1907 werd burgemeester en wethouders machtiging verleend om aan de Nederlandse Heide Maatschappij op te dragen een onderzoek in te stellen naar de toestand van de heidegronden. Nadat dit verzoek op 9 dec 1907 was uitgegaan, besloot de Raad op 4 mei 1908 burgemeester en wethouders op te dragen met de heer Veenhuijzen, opzichter bij de Nederlandse Heide Maatschappij, in overleg te treden omtrent een opname van gronden voor ontginning. De leden A. Arts, A. Tonijs, F. Verwegen, P.J. Spierings en F.J. Hermans werden aangewezen om aan dit overleg deel te nemen. In de Raadsvergadering van 21 aug 1908 werd een schrijven van M. van Heel, opzichter der Nederlandse Heide Maatschappij te Roermond, ter tafel gebracht. In dit schrijven werd verslag uitgebracht van de opname van ongecultiveerde gemeente-eigendommen en hieruit bleek, dat een grote uitgestrektheid gemeentegrond geschikt was voor aanleg van weiland, bouwland en mastbos. Er werd voorgesteld een plan te laten opmaken voor ontginning van enige gronden. De kosten hiervan werden geraamd op 150 gulden. Er werd opdracht verstrekt tot het opmaken van een ontginningsplan. Dit plan werd door de heer Van Heel bij schrijven van 21 apr 1909 aan de burgemeester van Uden toegezonden. Met de uitvoering van het plan kon echter geen begin worden gemaakt, omdat er voor de afwatering, welke via de gemeente Zeeland moest geschieden, geen passende oplossing gevonden kon worden.
In zijn openbare vergadering van 6 dec 1919 werd door de Raad der gemeente Uden een commissie benoemd, die samen met het college van burgemeester en wethouders de ontginning van 140 ha. heidegrond zou moeten voorbereiden. Burgemeester Thijssen wees voor deze commissie voor de ontginning van inculte gemeentegronden - naast de beide wethouders - aan de heren J.G. Wintermans, M.P. van Lieshout en A. Tonijs. Op 5 mei 1920 werd in de gemeenteraad het besluit genomen 140 ha. heidegrond te cultiveren. De kosten van deze ontginning werden geraamd op 100.000 gulden. Dit bedrag kon de gemeente Uden echter niet opbrengen. Men richtte zich tot de Minister van Arbeid met het verzoek te willen bevorderen, dat de gemeente een subsidie zou worden verleend in de ontginningskosten. De minister liet weten steun te verlenen in de vorm van:
a. een vergoeding van 30% in de loonkosten van de tewerkgestelde arbeiders en
b. het verlenen van een renteloos voorschot van 40% van de aan het ontginningswerk verbonden kosten tot een maximum van 40.000 gulden.
Toen men geen rijksvoorschotten voor de bouw van grote boerderijen meer kon ontvangen, ging men het in Uden in een andere richting zoeken. Men wilde in de Peel - door toepassing van de Landarbeiderswet - eenvoudige arbeiderswoningen stichten, waaraan kleine perceeltjes grond werden toegevoegd. De Nederlandse Heide Maatschappij maakte de benodigde gronden (40 ha. voor 10 bedrijven) in orde, waardoor genoemde kleinschalige landbouwbedrijfjes konden ontstaan. Naast de grote boerderijen ontstonden op deze wijze 9 kleine bedrijfjes, die tezamen de grondslag vormden voor het ontstaan van het dorp Odiliapeel.
Verkoop gronden
Niet de gehele Peel werd door de gemeente Uden ontgonnen. Na 1923 werden op kleine schaal percelen woeste grond verkocht, zonder dat dat leidde tot stichting van boerderijen met rijksvoorschot. Er werden wel boerderijen gebouwd, maar daarvoor moest de betreffende boer hypotheek opnemen bij een bank. Om de waarde te bepalen van de te verkopen percelen woeste grond, benoemde de Raad een schattingscommissie, bestaande uit: B.G. de Koning, J.P. van Geffen en P.H. van Kessel. Deze commissie schatte de gronden op een gemiddelde waarde van 250 gulden per ha.
Niet alle landbouwers, die zich in de met rijksvoorschot gestichte boerderijen vestigden, konden zich handhaven. Diverse oorzaken leidden er toe, dat sommige boeren in moeilijkheden kwamen. Daar was allereerst de grondprijs. De ontgonnen grond werd door de gemeente voor 750 gulden per ha. verkocht. Dit bedrag werd niet geheel door het voorschot gedekt, want - zoals reeds eerder gemeld - was slechts 500 gulden bestemd voor verkoop van grond. Verder was er de eis van de gemeente om de ontginningskosten - in strijd met de opzet van het Rijk - terug te betalen in de eerste 8 jaar na ontvangst van het rijksvoorschot. Ook weinig beginkapitaal was vaak een oorzaak van de moeilijkheden. De boer had meestal te veel geld in de gebouwen en te weinig in de grond gestoken. De gemeente (i.c. de Ontginningscommissie) maakte tenslotte de fout te weinig te letten op vakkennis en ondernemingsgeest van de boeren bij de toewijzing van de bedrijven. Naast genoemde plaatselijke moeilijkheden was er ook nog de internationale malaise, want in 1929 brak de economische wereldcrisis uit. Wat deden de getroffen landbouwers? Enkelen verlieten hun boerderij en begonnen op een andere, kleinere boerderij. Sommige verdwenen geheel van de ontginning. De meesten probeerden zich echter - door te leven in uiterste soberheid - te handhaven.
Zoals reeds eerder vermeld werd in 1919 de Ontginningscommissie door en uit de Raad benoemd. Deze commissie kreeg tot taak de ontginning voor te bereiden en verder uit te werken. De commissie kreeg daarvoor in eerste instantie een krediet van 50.000 gulden en later, toen bleek dat dit niet voldoende was, zijn er nog enkele bijgekomen. De commissie hield besprekingen met de Nederlandse Heide Mij.; diende een subsidieaanvraag in bij het Rijk; deed voorstellen aan de gemeenteraad om contracten af te sluiten ter verkrijging van rijksvoorschotten; verdeelde de boerderijen; stelde bouwplannen vast, enz., enz. In 1925 werd de Ontginningscommissie omgedoopt in Gemeentelijk Ontginningsbedrijf. In de Raadsvergadering van 31 okt 1925 werd een beheersverordening vastgesteld voor het G.O. Van die tijd af werden alle taken verricht door genoemd bedrijf. Volgens de beheersverordening had het GO ten doel: a. Het ontginnen van daarvoor in aanmerking komende gemeentegronden; b. Het doen exploiteren van die gronden; c. Het door aanleg van wegen enz. voor bewoning of bebouwing geschikt maken der gronden en d. Het doen stichten van boerderijen, landarbeiderswoningen of andere behuizingen op die gronden en het in koop, pacht of gebruik geven daarvan. Zo op papier leek het best veel werk. En dat was het dan ook, totdat de ontginning voltooid was. Toen bleef er maar weinig over, in concreto alleen het exploiteren van gronden en boerderijen. In de loop der jaren werden echter steeds meer eigendommen verkocht aan pachters of gebruikers. Het Gemeentelijk Ontginningsbedrijf werd steeds meer een slapend bedrijf.
In 1978 werd het G.O.B. (zoals dit bedrijf in de volksmond genoemd werd) weer "actief". De Raadscommissie Financiën en Belastingen adviseerde bij rapport van 12 apr 1978 het Gemeentelijk Ontginningsbedrijf op te heffen. Men kwam tot de conclusie, dat het onder de toenmalige omstandigheden niet meer als taak van de gemeente kon worden beschouwd om ten behoeve van de landbouw bedrijfsaccomodaties te stichten en aan ondernemers beschikbaar te stellen. De na-oorlogse financierings-, subsidie- en premieregelingen boden voldoende mogelijkheden om levensvatbare bedrijven te stichten en exloiteren. Er werd wel op aangedrongen, dat de exploitatie van cultuurgronden na opheffing van het bedrijf op andere wijze zichtbaar zou blijven. De administratieve opzet van het Grondbedrijf leende zich daarvoor het beste. Het bedrijfsreserve van 7.571,72 gulden zou toegevoegd moeten worden aan de Algemene Reserve. Burgemeester en Wethouders namen deze adviezen van de Raadscommissie over en stelden de Raad voor het Gemeentelijk Ontginningsbedrijf per 1 jan 1979 op te heffen. De Gemeenteraad van Uden besloot - conform het voorstel van burgemeester en wethouders - in haar vergadering van 30 aug 1979 tot opheffing.
Oude toestand
Onderhavige inventaris omvat de beschrijving van het archief van het Gemeentelijk Ontginningsbedrijf Uden, gevormd onder het beheer van de administrateur van het bedrijf. Bewaring er van geschiedde op verschillende plaatsen. Zo bevonden er zich archiefstukken in archiefdozen op de zolder van de plaatselijke brandweerkazerne en in het archiefdepot van de gemeente Uden en werden er ook stukken aangetroffen in kasten en bureaux op diverse afdelingen ter secretarie. Er was dan ook geen inzicht in de omvang van het archief. De geschatte omvang was 8 meter. De ordening van het archief was zaaksgewijs. Voor de rangschikking van de dossiers maakte men gebruik van de code V.N.G.. De chronologie binnen de dossiers was redelijk aangehouden. Het is niet geheel duidelijk of in het verleden reeds vernietiging heeft plaatsgevonden. Er is wel geconstateerd, dat er nog al wat stukken ontbraken. Deze konden - ondanks intensieve nasporingen - niet worden achterhaald. Van dit archief was - voor zo ver na te gaan - geen inventaris opgemaakt. Sporen van een oude orde zijn nauwelijks gevonden. Ook werden er geen neveningangen, overzichten, schema's e.d. aangetroffen.
De inventaris omvat de periode 1919-1979. Alhoewel pas in 1925 sprake is van een beheersverordening, meen ik toch 1919 als begindatum te moeten aannemen en wel om de volgende redenen. In 1919 werd door de Gemeenteraad van Uden, in zijn vergadering van 6 dec, de Ontginningscommissie - bestaande uit burgemeester Thijssen, J.P. Strik, H. van Mil, J.G. Wintermans, M.P. van Lieshout en A. Tonijs - ingesteld.De commissie verkreeg algehele machtiging tot verdere uitvoering van ontginningsplannen, zoals tekenen contract ter verkrijging van rijksvoorschotten, verdeling boerderijen, vaststelling bouwplannen, keuze eigenaars, enz.. Tevens werden aangetroffen rekeningen en rekeningbewijzen van voor 1925 en wel vanaf 1920. Ook in financiële overzichten wordt steeds gerekend vanaf 1919. De archiefbescheiden, daterend van voor 1919, welke ook in het bedrijfsarchief werden aangetroffen zijn teruggebracht naar het secretarie-archief - in het statisch archief - onder de letter O. Het archief, dat zeer ruim was opgezet - veel dozen waren maar half vol - werd compacter opgezet en sommige dossiers werden gezuiverd van duplicaten. Met betrekking tot de vernietiging wordt het volgende opgemerkt. Na overleg tussen de administratie, archivaris, Interne Zaken en samensteller van deze inventaris werd besloten van de wettelijke mogelijkheden - neergelegd in de "Lijst houdende opgaaf van voor vernietiging in aanmerking komende stukken in gemeente-archieven dagtekenende van na 1850" - geen uitputtend gebruik te maken. Sommige, in administratief opzicht vernietigbare stukken, zijn gehandhaafd, omdat zij in historisch opzicht van belang zijn voor de gemeente Uden en zijn kerkdorpen.
Nieuwe toestand
Na schoning en inventarisatie van de archiefbescheiden heeft dit archief een omvang van 6 strekkende meter. Het archief is geplaatst in het archiefdepot te Grave.
Bronnen
Bij de geschiedschrijving is, naast het archief van het GOB gebruik gemaakt van:
- privé-documentatie archivaris J. Sluijters;
- "Dorp rondom de dijk" van J.P. Martens, A. v. Ras, J.P. Buur en J. Sluijters;
- "Üden in oude ansichten" door J. Sluijters.