De rekeningjaren vielen samen de kalenderjaren.
De rendanten werden schatbeurders of schat(cedul)-heffers genaamd.
De rekeningen werden afgehoord door de regenten (scholtis en schepenen) en de aanwezige geërfden of naburen en in de Bataafse tijd door de municipaliteit van Cuijk.
Tot aan de Bataafse tijd werden de rekeningen geapprobeerd door een commissaris uit de raad en rekenkamer (Nassause Domeinraad) van de baron van Cuijk (prins van Oranje).
Tot in het begin van de 18e eeuw geschiedde de approbatie of wel in Cuijk of wel in Grave, maar daarna steeds in Grave. De rekening van 1738-39 is echter in Breda geapprobeerd en die van 1736-37 en 1740-41 in Den Haag.