Willem I noemde de koepokinenting in zijn Koninklijk Besluit van 1814 ‘een onschatbaar geschenk der Voorzienigheid’. Dat de ‘Voorzienigheid’ toch nog een eervolle vermelding kreeg, terwijl de koepokinenting als een succesverhaal van de Verlichting werd gezien, was een strategische zet. Met name onder orthodoxe protestanten bestond veel weerstand tegen de ‘Goddeloze kuur’. Jonge intellectuelen uit de protestantse Réveil-beweging namen het voortouw in de anti-vaccinatie-campagne. In hun ogen was de ‘beestpokinenting’ het toppunt van de rampzalige ijver van de mens om tegen de goddelijke voorzienigheid in te gaan. Niet de mens, maar God besliste over leven, ziekte en dood.
Het religieuze verzet tegen de pokkeninenting was in Nederland feller dan in de omringende landen. Aanvankelijk leek dit verzet een achterhoedegevecht. In 1872 bepaalde de Wet op de Besmettelijke Ziekten dat kinderen alleen toegang kregen tot het openbaar of bijzonder onderwijs als ze een pokkenbriefje konden laten zien. Toen in 1900 de leerplicht werd ingevoerd, steeg de deelname aan de pokkenvaccinatie tot bijna 100 procent. Na 1900 waren de pokken niet langer een inheemse infectieziekte, maar een zeldzame importziekte. In 1951 stierf er voor het laatst iemand aan pokken in Nederland.
[bron: http://www.innl.nl/page/2233/nl]