Daniel de Lobell, ontvanger van de verpondingen, verzoekt aan Albert Verhorst, burgemeester van de stad Grave, opheldering van de redenen, die in het jaar 1678 geleid hebben tot opname van het Graafse veer in het cohier van de verpondingen van de stad Grave.
Genoemde Albert Verhorst antwoordt, dat deze redenen hun onbekend zijn, doch dat ten opzichte van de bedenkingen door de eigenaars van dit veer opgeworpen, valt op te merken dat het ten onrechte is, als zou de rivier de Maas aan de Cuyckse en Graafse zijde Gelders zijn; dat het mogelijk is, dat het Graafse veer nooit verpondingen aan de hertog van Brabant heeft betaald, daar deze verpondingen eerst in het jaar 1635 begonnen zijn geheven te worden; dat het veerhuis liggende op Gelders territoir, eerst door de laatste eigenaars Hermen Aertsen daar gebouwd is om zijn bier te slijten en in de laatste belegering afgebroken, doch dat het veergeld daarbinnen nimmer werd betaald.
Aan beide missiven gaat vooraf kopie van een rekest van de rentmeesters, van zijne koninklijke majesteit van Groot Brittannië, Baron van Cuyck en Heer van de stad Grave, aan gecommitteerden van de Raad van State, d.d. 1698, strekkende tot exemptie van verpondingen voor de goederen onder hun administratie en onder de stad Grave gelegen, met appointment d.d. 24 april 1698, gelastende de ontvanger Copes om bericht.
Papier, eenvoudige kopie., 1708 aug 14 en 22