Archieven

5 Jan Tonis van Eert, "als bewoonder en gebruijker van seeker huysinge, toebehoorende de onmondige kinder Claes Hendrikx van Kilsdonk," klaagt bij de Veghelse schepenen "dat hoe zeer hij opgemelte momboiren (de voogden) meenigmael minnelyk heeft versogt gehadt om hetzelve huijs, waer van weegens deselve momboiren eenige reparatie is gedaen en als nu soude compleet op te maaken, laten leggen, dus onvijlig van te konnen woonen, maar ook onderworpen alle bederff van sijne graenen, hoij als andersints. Egter sij voogden daer nae niet willende luijsteren. Dat wij schepenen daer van beliefde oculaire inspectie te cooomen neemen en acte in dorma aen hem versoeker daer van te espedieeren. Soo ende gelijk wij ook hebben gedaen, en bevonden de defecte welcke aen voors(creven) huijsinge, schuure etc(etera) manqueerde en volstrekt noodig oordeelen, sonder uijtstel te moeten werden gemaekt. Als van eerst datter geen wanden int agterhuys sijn. Dat mede den paerdestal geheel ontramponeert is. De bedsteede welke in de stal uijtcomt geheel buijten staet om daer in te connen leggen, door dien ontbloot is van de gansche muer, dus geheel dient verniuwt te worden. De schuur ontbloodt van alle de wanden, en bijna geheel dakloos, niet in staat eenige graenen daer in te konnen bergen. ook manqueert een nuwen dorsvloer. De verkenskoij en het bakhuijs ten eenemael onbruijkbaer en vernuwt moet worden. Geen glas int venster op de geut uytcomende. Enfin met betuijging int geheel dat de huijsinge, schuure etc(etera) in eenen elendige staet en op die wijse onbewoonbaer is."

6 Voor schepenen in Veghel verschenen Cornelis Blockers, "in de wandeling geheeten Neel Cuijl", oud ongveer 33 jaren, wonende in Veghel, en Jennemij Jaspers, vrouw van Welt Hendrik Welten, wonende te Erp, oud 29 jaren, om op verzoek van het officie van het Land van Ravenstein een verklaring af te leggen. Cornelis Blockers verklaart "dat na zijn best onthout op de negenden van de gepasseerde maant september 1749 wesen op de heijde ont(rent) de hoeve de Craenmeer, alwaer bij hem quam, ’s morgens tussen 8 à 9 uren seeker manspersoon aenhebbende een witagtig camesoel, dragende eenen reijsack, vragende na de weg, tusschen Erp en Boekel. Dat hij deponent met deser persoon een weijnig de heyde na Erp ingaande en vraagde: "Wat hebt gij in die reijsack?" Dat hij syde: "Booter." En wederom: "Waer wilt gij met die booter na toe?" Dat voors(creven) persoon daar op weder antwoorde: "Die sal ik hier off daer bij de boeren vercoopen." Zijnde hij deponent alsoen van hem gescheijden, na den voorn(oemde) persoon de weg na Erp nemende. De tweede deponente verclaart dat soo haar voorstaat op den voors(creven) negende september deses jaars des voormiddag ont(rent) negen uren aan haar woonhuijsinge tot Erp is ingecomen den persoon genaamt Hendrik Joosten van Veghel, aanhebbende een witagtige corte comisaal, en dragende eenen bonten reijsack. Dat dese persoon tegens haer deponente zeijde: "Geeft mij een roomertje jenever met een stukje broot, sonder booter, want ik heb booter." Dat hij verder sijde: "Hebt gij geen potje om mijn booter daar in te doen. Dat zij deponente daer op aen hem presenteere een potje, maer hij seijde: "Dat is te cleijn." Desen persoon all verder sijde: "Ik koome van Uijttregt en mijnen baas, daar ik heb gearbeijt, had geen gelt om mij te betalen, maar ik heb er booter voor aangenomen, tegens es st(uyvers) het pont, en onderweegen wilde ik over een sloot springen, is den pot gebrooken, en nu ist er wat gras onder gecomen."

7 Schepenen van Veghel verklaren op verzoek van de Raad en Rentmeester Generaal der Domeinen van Brabant in Den Bosch "dat wij ons op den negende deser loopende maant january 1700 vyfftig tegen den avont geassisteert met den vorster deser plaatse en in presentie van P. de Jong en Antonij van Geelkercken, pagters van de warande, oft wildbane over deser dorpe van Veghel voors(creven) te hebben begeven aan de hegge van den hoff liggende voor de huijsinge alhier teijnden de straat, altans bewoont werdende bij Tonij Jan Tonis Voets en Lambert Roeloff Hermans, alwaar wij in voors(creven) hegge hebben vinden staan, seeckere soogenaamde haase oft conijnestricken, te weeten drije coopere en twee paartshaare, en die wij daar uyt hebben gehaalt. Bovendien nog verscheyde plaatse daar inne gevonde alwaar preseumptieff nog meer hadden gestaan."

8 Schepenen in Veghel verklaren "dat de vader, moeder, broeders en susters van den altans gedetineerde Hendrik Joosten van Ravensteijn binnen dese dorpe hebben gewoont, sig altijt voor soo veel ons bekent is, zyn geweest lieden van eere en goede naam en faam, sonder oyt van de gedetineerdes ouders, broeders, zuster, oft andere nabestaande ter contrarie gehoort te hebben, en vervolgens voor brave en eerlijcke lieden zijn gerenomeert."