Voor u ligt de inventaris van het archief van de hervormde gemeente te Grave. Het archief is door de kerkvoogdij op 1 juli 1984 bij de toenmalige Archiefdienst Land van Cuijk in bewaring gegeven; een goede bewaring was daarmee gewaarborgd en bovendien zou het archief voor historisch onderzoek beschikbaar komen.
Helaas ontbrak een goede toegang tot het archief; er waren in het verleden wel pogingen gedaan om het archief te ordenen en te beschrijven, o.a. door de 19e eeuwse predikant ds. Abraham Losgert, echter een beschrijvende inventaris is nooit verschenen. Na de overbrenging van het archief naar genoemde archiefdienst heeft Jan de Vries, destijds in Grave woonachtig en lid van de hervormde gemeente, zich voor een betere ordening van het archief beijverd. Zijn concept-beschrijvingen hebben als basis gediend voor de definitieve inventarisatie.
Veel archiefmateriaal uit de 17e en de 18e eeuw is verloren gegaan. De 17e eeuw is de periode van calvinisering van de samenleving in de jonge Republiek der Verenigde Nederlanden. De gereformeerde kerk werd de enige getolereerde kerk in de Nederlanden. Zij werd geen officiële staatskerk, maar had als bevoorrechte kerk wel een positie te vergelijken met die van de rooms-katholieke kerk in Frankrijk en de Anglicaanse Kerk in Engeland. De invloed van wereldlijke bestuurders op de kerk was groot en andersom. De generaliteitsgebieden, waartoe onder meer Staats-Brabant behoorde werden officieel ook protestants. De werkelijkheid was echter anders. De meerderheid der bevolking bleef het rooms-katholieke geloof trouw.
De 19e eeuw was veel dynamischer dan de 18e eeuw, zeker ook in kerkelijk opzicht. De aanzet tot veranderingen werd al gegeven met de komst van de Fransen in 1795. De Nederduyts-gereformeerde kerk verloor haar bevoorrechte positie en kreeg in 1816 een andere naam. Ter rechterzijde vonden afsplitsingen plaats.
Dominee Abraham Losgert is een markante predikant geweest in het negentiende-eeuwse Grave. Zijn uitgebreide levensbeschrijving geeft een goed beeld van hem en van de veranderende maatschappelijke en kerkelijke omstandigheden in de 19e eeuw. Bij deze levensbeschrijving zal uitvoerig worden stilgestaan.
De meeste stukken in het archief dateren uit de 20e eeuw. De geschiedschrijving van de hervormde gemeente te Grave over de laatste honderd jaar is met behulp van de hierna beschreven archivalia minder lastig dan die met betrekking tot de voorgaande eeuwen.
Het inventariseren op de huidige archieflocatie te Grave is bijna onbegonnen werk. Er is te weinig ruimte en er zijn te weinig mogelijkheden om in alle rust te werken. Gelukkig konden Jan en ik veel gebruik maken van de oude raadszaal; hiervoor dank aan de gemeente Grave. Vele uren hebben wij hier kunnen werken. Al zal Jan niet moeten worden gevraagd hoe lang het soms duurde voordat ik me pas echt vrij kon maken om met de inventarisatie verder te gaan. Jan langs deze weg bedankt voor je geduld en voor de prettige samenwerking.
Drs. Henk Buijks, streekarchivaris van Noordoost-Brabant, was zo vriendelijk het concept van deze inventarisatie door te nemen. In dit kader wil ik hem hartelijk bedanken voor zijn goede tips en adviezen.
G.J.E. Hulsegge, rayonarchivaris
1. INLEIDING
Deze inleiding op de inventaris van het archief van de hervormde gemeente te Grave begint met een korte beschrijving van de hervorming in de Nederlanden. Daarna komt de geschiedenis van de in de 16e tot en met de 18e eeuw genoemde Nederduyts-gereformeerde gemeente aan bod, gevolgd door de geschiedenis van de hervormde gemeente tot in de 20e eeuw. Er zal worden stilgestaan bij het gemeenteleven, de kerkelijke organisatie, de predikanten, de gebouwen, alsmede het orgel.
In hoofdstuk 7 komt het archief zelf aan bod. Er zal worden gekeken naar het ontstaan, het beheer en de inventarisatie van de verschillende deel-archieven.
2. HISTORISCHE SCHETS VAN DE HERVORMDE GEMEENTE TE GRAVE
2.1. hervorming in de Nederlanden
De zestiende eeuw was in allerlei opzichten een roerige periode. Overal in Europa werden oorlogen gevoerd, vanaf 1568 ook in de Nederlanden. De feodale vorsten eigenden zichzelf ten koste van hun edelen steeds meer macht toe; dit proces van feodaliteit naar absolutisme, leidde tot grote spanningen. In de Nederlanden was de Spaanse koning Filips II de landsheer. Hij zette het proces van centralisatie van de macht, onder zijn vader Karel V reeds begonnen, verder voort. De lagere edelen zagen met lede ogen aan hoe hun machtspositie steeds verder wegkwijnde. Het verzet tegen de steeds machtiger wordende vorst nam gaandeweg grotere vormen aan.
2.2. protestantisme te Grave
2.2.1. 1566-1577
In de eerste helft van de 16e eeuw was er in Grave nog geen sprake van enige vorm van reformatie. In 1566 raasde een golf van vernielingen aan het interieur van de rooms-katholieke kerkgebouwen als een storm over ons land. Het stadsbestuur van Grave werd door toenmalig pandheer Willem van Oranje gevraagd kalmte te betrachten. De beeldenstorm ging aan het kleine vestingstadje voorbij. De Spaanse koning Filips II stuurde in 1567 de strenge hertog van Alva naar de Nederlanden om orde op zaken te stellen. De instelling van de Raad van Beroerten en de berechting van edelen, die nog hadden geprobeerd om de gemoederen te sussen vormden uiteindelijk het startschot tot de opstand tegen Spanje.
Grave koos aanvankelijk de kant van Spanje. In maart 1568 werden de bezittingen en verpandingen van Willem van Oranje, dus ook Grave en het Land van Cuijk, verbeurd verklaard; hij had de zijde van de opstand gekozen en dus partij gekozen tegen Filips II. Onder leiding van Sander Turck, een fanatieke aanhanger van Willem van Oranje, werd eind april 1568 nog geprobeerd Grave aan de kant van de opstand te krijgen. Met een leger geuzen kreeg hij de stad in handen.
In godsdienstig opzicht was er in Grave en haar ommelanden nog steeds geen sprake van een echte voedingsbodem voor de reformatie. De katholieke kerk probeerde Grave stevig in haar houden. In het voorjaar van 1570 installeerde de bisschop van Roermond de priester Herbertus à Greveraidt als pastoor van Grave en deken van Cuijk. Deze in Leuven opgeleide priester was een warm voorstander van verdergaande katholisering van Grave. Hij vond de Graafse magistraat aan zijn zijde. De zondagsheiliging moest voortaan meer in acht worden genomen. Er kwam onder meer een verbod op de invoer van brandstof, koren, hooi etc. op zon- en feestdagen; slechts bij hoge uitzondering mocht hiervan worden afgeweken. *
Verder werd er in januari 1570 een nieuw schoolreglement afgekondigd dat duidelijk de geest van de contrareformatie ademde. Het rooms-katholieke geloof kreeg vanaf dat moment een allesoverheersende rol in het onderwijs ter plaatse. *
De verhoudingen vertroebelden verder toen pastoor Greveraidt in de zomer van 1572 door de Spaanse gouverneur Caspar Gomez gevangen werd genomen. Pas in oktober van dat jaar werd hij weer vrijgelaten. Deze gevangenneming kwam de Spaanse gouverneur volgens het kerkelijk recht op een bestraffing van openbare spijtbetuiging te staan.
De financiering van de inkwartiering maakte de aanwezigheid van Spanje eveneens tot een alsmaar groter wordend probleem.
De situatie leek voor Grave onhoudbaar te worden. Grave werd onbedoeld langzaam maar zeker door de Spanjaarden klaargestoomd om de zijde van de opstand te kiezen.
Op 19 november 1576 was het zover; gouverneur Gaspar Gomez werd op het kleine kasteel gevangen gezet en de Spaanse troepen werden de stad uitgejaagd. Uiteindelijk duurde het nog tot de zomer van 1577 voordat Grave de zijde van de opstand kon kiezen. *
Grave werd onbedoeld langzaam maar zeker door de Spanjaarden klaargestoomd om de zijde van de opstand te kiezen.
Op 19 november 1576 was het zover; gouverneur Gaspar Gomez werd op het kleine kasteel gevangen gezet en de Spaanse troepen werden de stad uitgejaagd. Uiteindelijk duurde het nog tot de zomer van 1577 voordat Grave de zijde van de opstand kon kiezen.
Grave koos de zijde van de opstandelingen vanuit een groeiende antipathie jegens het Spaanse garnizoen. Het was niet zo dat men per definitie partij koos tegen Filips II of vóór Willem van Oranje en de reformatie. De positie van de rooms-katholieke kerk te Grave stond vlak na de inname door de troepen van Willem van Oranje in 1577 niet ter discussie, al zou dat niet zo blijven. De Graafse calvinisten traden meer en meer op de voorgrond, zich daarin gesteund wetend door hun beschermheer Willem van Oranje.
Ongeveer een jaar nadat Grave door de opstandelingen was ingenomen werd er een gereformeerde gemeente gevormd. In augustus 1578 verzochten de Graafse gereformeerden aan de Dordtse kerkenraad om de gemeente te voorzien van een tijdelijke predikant. De gereformeerde kerk stond nog in de kinderschoenen en het aantal beschikbare predikanten was in die tijd nog zeer gering. Toch kon de “Dord” aan het verzoek voldoen door Servatius Johannis Neranus uit Neer naar Grave te sturen. Veertien dagen later reisde deze echter alweer naar Limburg terug. Na hem zullen er verschillende predikanten zijn geweest die preekbeurten in Grave hielden. Waarschijnlijk in het najaar van 1578 kreeg Grave zijn eerste vaste predikant in de persoon van Thomas Spranckhusius. Deze gewezen pastoor uit Thorn scheen aanvankelijk nog niet echt te hebben gekozen voor een richting binnen het protestantisme. Pas later werd hij een overtuigd calvinist.
Waar het eerste onderkomen van de Nederduyts-gereformeerde gemeente geweest is, is onbekend. Wel is duidelijk dat de ruimte niet groot genoeg was om de toestroom van nieuwe aanhangers aan te kunnen. Een verzoek aan het Graafse stadsbestuur, voorjaar 1579, om een grotere ruimte werd geweigerd; men kon niet nog meer concessies doen aan de aanhangers van het nieuwe geloof.
De gereformeerde gemeente te Grave was in die eerste jaren van haar bestaan tamelijk geïsoleerd. Men behoorde niet tot enig synodaal verband en contacten met andere gemeenten waren er op dat moment nog niet. Pas na 1602 kwam hierin verandering. *
2.2.3. 1586-1602
De hertog van Parma was in die jaren bezig met de herovering van alle gebieden en steden, die in de loop der jaren waren overgegaan naar de opstand. Grave was in het voorjaar van 1586 aan de beurt om teruggehaald te worden naar de Spaanse zijde. Na een zeer langdurig en zwaar beleg lukte het Parma om Grave op 7 juni van dat jaar in te nemen. *
Het katholieke geloof herleefde. De Roermondse bisschop Lindanus speelde opnieuw een belangrijke rol om de katholieke kerk een stevige positie te geven in de Graafse samenleving. Eerder had hij dat immers gedaan in de periode 1568-1577, samen met de inmiddels gestorven pastoor Greveraidt. Lindanus kwam naar Grave in augustus 1586 om de Sint-Elisabethskerk, de kloosterkerk en de kapellen opnieuw te wijden. Daarnaast wilde hij zoveel mogelijk inwoners van Grave terugbrengen tot de katholieke kerk. De bereidheid tot terugkeer tot het katholieke
geloof was heel groot. Ook verschillende leden van de magistraat keerden de gereformeerde kerk de rug toe; zij waren in het geheim katholiek gebleven.
De beide kapittels, dat van Sint Elisabeth en dat van Sint Joris, mochten weer in de openbaarheid treden. De Latijnse school werd weer op katholieke leest geschoeid. De Tertiarissen uit Haren kwamen bij de zusters van het klooster Mariagraf inwonen. De kruisheren uit Sint-Agatha, die sinds 1579 zwaar geloof was heel groot. Ook verschillende leden van de magistraat keerden de gereformeerde kerk de rug toe; zij waren in het geheim katholiek gebleven.
Beide groepen religieuzen zullen het katholieke leven in Grave ongetwijfeld op hun manier hebben beïnvloed, al is de omvang daarvan heel moeilijk te bepalen.
Het katholieke leven bloeide enorm op, alsof er in Grave in de periode 1577-1586 helemaal geen reformatie was geweest. De Roermondse bisschop Cuykius constateerde tijdens zijn visitatiereis in 1597 dat de bevolking standvastig was in haar geloof en trouw aan haar wettige vorst, de koning van Spanje. Grave was een gunstige uitzondering vergeleken met de rest van zijn diocees. *
Toch zou alles binnen een paar jaar weer helemaal veranderen. Prins Maurits heroverde Grave na een maandenlange belegering op 21 september 1602 voor de Staten-Generaal. Daarmee werd Grave definitief onderdeel van de Republiek der Verenigde Nederlanden. De Spaanse koning zou er nooit meer iets te zeggen krijgen. De belangrijke rol van de rooms-katholieke kerk was voor lange tijd uitgespeeld.
2.2.4.1. militair en bestuurlijk
De situatie in de regio was na de verovering door Prins Maurits geenszins veilig. Het bleef onrustig. De strijd om de heerschappij in de Nederlanden ging gewoon verder, ook in de nabije omgeving; Grave zou daarbij echter niet langer direct betrokken zijn. Korte invallen van Spaanse troepen in het Land van Cuijk en het Kwartier van Nijmegen maakten de situatie nog lange tijd onstabiel. Grote groepen soldaten werden in het kleine stadje gelegerd, om het hoofd te kunnen bieden aan een eventuele aanval. Verder werden muitende Spaanse soldaten afkomstig uit Hoogstraten tijdelijk in Grave gelegerd. De stad was hierop helemaal niet berekend. Er werd een onevenredig groot beroep gedaan op de plaatselijke bevolking.
Ergernissen over de ontstane situatie leidden tot een gespannen situatie in de stad. De situatie veranderde enigszins toen de muitende troepen, na een verblijf van zeven maanden, naar Roermond konden doortrekken, waar ze zich aansloten bij aartshertog Albert. *
De verovering van Brabant door de Staatse troepen leverde niet die situatie op die men zich hier had gewenst. Men heeft lange tijd onderhandeld om Brabant tot de Staten-Generaal toegelaten te krijgen. De uitkomst was teleurstellend, het door de Staten-Generaal veroverde deel van Brabant bleef samen met delen van de huidige provincie Limburg en Zeeuws Vlaanderen rechtstreeks door Den Haag bestuurd worden. Brabant ging tot de zogenaamde generaliteitsgebieden behoren.
De verovering van Grave door de Staatse troepen betekende het begin van het einde van de openbare uitoefening van het katholieke geloof. De van elders teruggekeerde calvinisten namen al snel na de inname hun bevoorrechte positie van vóór 1586 weer in. *
De Sint Elisabethskerk werd door de katholieken voor de tweede maal in ruim twintig jaar ontruimd. Van katholieke zijde had men gehoopt dat met het genoegen nemen van een bescheidener positie hunnerzijds, de uitoefening van hun religie in Grave mogelijk zou blijven. Een half jaar na de inname van Grave volgde er van prins Maurits een plakkaat dat aan duidelijkheid niets te wensen over liet. De katholieke religie werd in de stad Grave verboden. Voorlopig mocht de roomse religie nog wel in de dorpen in het Land van Cuijk worden uitgeoefend, op voorwaarde dat de dienstdoende priesters de bisschop van Roermond niet langer zouden erkennen.
Voor de Graafse katholieken zat er niets anders op dan elders te gaan kerken. De kerkjes van de direct in de buurt liggende dorpjes Velp en Escharen namen aanvankelijk samen de rol van de Sint-Elisabethskerk over, echter na enkele jaren nam de kerk van Velp deze taak bijna in zijn geheel op zich.
Het overgrote deel van de Graafse katholieken zocht voor het uitoefenen van hun religie daar zijn toevlucht. *
Velp lag in het Land van Ravenstein en maakte geen deel uit van Staats-Brabant en de republiek. In tegenstelling tot Grave en het Land van Cuijk bleef Velp rooms-katholiek.
Begin zeventiende eeuw was de Nederduyts-gereformeerde kerk nog in opbouw. In 1578 was tijdens de synode van Dordrecht bepaald dat er in Brabant een eigen synode zou komen, met een aparte classis voor het Land van Cuijk. Helaas liep het voor Grave en het Land van Cuijk allemaal anders. In 1602 waren de Spanjaarden weliswaar uit Grave verjaagd, maar nog niet uit de rest van Brabant. De jaren verstreken en de gereformeerde gemeente te Grave bleef noodgedwongen op zichzelf staan. Om diverse redenen was dit een zeer ongewenste situatie. Niet voor niets zocht men in oktober 1610 dan ook toenadering tot de classis Nijmegen en de Gelderse synode. De aansluiting in provinciaal en regionaal verband vond plaats tijdens het twaalf-jarig bestand. Nu er ruimte was voor andere zaken dan oorlogvoeren laaide de strijd om de macht tussen orthodoxen en vrijzinnigen in de Nederduyts-gereformeerde kerk hoog op, met als dieptepunten het in de jaren 1618/1619 uit de kerk zetten van de remonstranten en de onthoofding van Johan van Oldenbarneveld. Grave heeft van meet af aan de kant van de vrijzinnigen of rekkelijken gekozen, evenals de meerderheid van de classis Nijmegen. In 1617 kiest prins Maurits de kant van de orthodoxen; de kerkelijke spanningen bereiken ook Grave. De twee Graafse predikanten hebben zich in dat jaar van de classis Nijmegen afgescheiden. Ze wilden een eigen classis voor de stad Grave en het Land van Cuijk. Prins Maurits die overal probeert de remonstrantie de kop in te drukken sommeert de Graafse gereformeerden zich weer bij Nijmegen aan te sluiten. De predikanten Paludanus en Hollingerius geven toe en en op 16 september 1618 bezoeken ze samen de classicale vergadering. *
2.2.4.4. predikanten
Al snel na de inname van Grave door het leger van de Staten-Generaal werd de uit een Graafs geslacht geboren Godefridus Paludanus als vaste predikant beroepen. Naast Paludanus was er behoefte aan een tweede predikant. Het duurde uiteindelijk tot 1605. In dat jaar werd Johannes Narsius, een geestverwant van Arminius, beroepen. Deze predikant mengde zich in de jaren van het bestand met Spanje fel in de kerkelijke discussies. Narsius’ opvolger Hollingerius was evenals zijn voorganger een rekkelijke. Zoals gezegd koos de stadhouder de kant van de contraremonstranten. De gevolgen voor de remonstranten bleven niet uit, ook niet in Grave. Op 15 maart 1618 kregen Paludanus en Hollingerius vanuit ’s-Gravenhage een brief met de mededeling dat zij zich in het vervolg precies dienden te houden aan de gereformeerde leer, vastgelegd in de Nederlandse Confessie en de Heidelbergse Catechismus. Daarnaast moest er genoegdoening worden verschaft aan die lidmaten, die zich "verontrust" voelden. Er moest een einde komen aan de kerkgang naar Overasselt die door de Graafse problemen was ontstaan. Hollingerius en Paludanus probeerden de gemoederen te sussen. Ze probeerden hun tegenstanders te overtuigen van het feit dat de inzichten van de rekkelijken en de orthodoxen niet zover uit elkaar lagen. De kritiek bleef, ook vanuit de landelijke synode. Hollingerius moest zich in 1618 zelfs voor de synode van Dordrecht verantwoorden. Nog maar nauwelijks was Hollingerius vertrokken of de rechtzinnige Abrahamus Quevellerius, deed in Grave zijn intrede.
Abrahamus Quevellerius bleef maar kort. Op 10 oktober 1619 werd hij beroepen te Rotterdam. De vacante predikantsplaatsen werden ingenomen door de contraremonstranten Adam Hartwech en Paulus Colonius. Beide predikanten waren afkomstig uit de Betuwe. Hartwech kwam uit Kesteren en Colonius was predikant geweest in Maurik. De van oorsprong uit Rotterdam afkomstige Hartwech was een fel pleitbezorger van de orthodoxie. De theologie was zijn roeping. Hij was in het dagelijks leven zakkendrager en bekwaamde zich door zelfstudie in de theologie. Zijn doorzettingsvermogen bracht hem ver. In juli 1616 werd hij na de opleiding tot predikant benoemd te Kesteren. Drie jaar later volgde de benoeming te Grave. Zijn collega Colonius had zijn opleiding genoten in Leiden; hij studeerde onder meer bij de contraremonstrant Festus Hommius. In 1611 werd hij beroepen in Maurik; ruim acht jaar later vertrok hij naar Grave. De aanwezigheid van twee gelijkgezinde predikanten leek een goede basis voor de toekomst van de gereformeerde gemeente te Grave, zo moet men gedacht hebben. Toch pakte een en ander anders uit. De oorzaak zou volgens de voormalige Graafse predikant Hollingerius liggen in het feit dat Hartwech een diep wantrouwen koesterde jegens de theologische opvattingen van Colonius. Hij zou zijn collega continu zeer kritisch hebben bejegend. Jaren van spanningen tussen beide predikanten volgden. Pas in het najaar van 1620 kon de ruzie na een interventie van de classis en de provinciale synode worden bijgelegd. De rust duurde maar kort. In 1622 ontstond er opnieuw heibel in de Graafse gereformeerde gelederen. Ditmaal was een danspartij ten huize van majoor Lamorael de la Rivière op tweede paasdag aanleiding tot een conflict.
De gebeurtenissen in de jaren 1617-1622 deden de Graafse gereformeerde gemeente achteraf gezien geen goed; Grave zou door predikanten in die dagen, indien mogelijk worden gemeden, zo leek het. Het duurde lang voordat men een predikant vond, die belangstelling had voor een beroep naar Grave. In 1624 werd de Waalse predikant Daniel de Massis beroepen. Hij was verbonden aan de Waalse synode en werd waarschijnlijk in april 1624 als nieuwe predikant bevestigd. Zijn verblijf in Grave duurde zes jaar. In 1630 werd hij beroepen naar de Waalse gemeente te Rotterdam.
In 1625 werd een tweede predikant beroepen. De op dat moment in Neder- en Overasselt werkzame predikant Conradus Musculus accepteerde Grave als nieuwe standplaats. In tegenstelling tot zijn collega De Massis bleef hij tot aan zijn dood in 1657 predikant te Grave.
De Massis werd eind 1630 of begin 1631 opgevolgd door de uit de Palts afkomstige Johannes Conradus Loerius. Ook deze bleef tot aan zijn dood in 1645 predikant in Grave. Na zijn overlijden werd Loerius opgevolgd door zijn zoon Johannes Everhardus Loerius.
De vrede van Münster betekende het einde van de tachtigjarige oorlog; de Republiek der Verenigde Nederlanden werd door Spanje erkend als een soevereine staat. De Republiek stond niet toe dat op haar grondgebied de rooms-katholieke godsdienst nog langer in het openbaar werd beleden. Voor zover de rooms-katholieke kerk nog oogluikend was toegestaan kwam hieraan met het vredesverdrag een einde. De kerkgebouwen werden genaast en in gebruik genomen door de gereformeerden, aanhangers van de enige toegestane religie in de Republiek.
De gereformeerde kerk was dan weliswaar geen staatskerk, zoals de Anglicaanse kerk in Engeland, maar met haar bevoorrechte positie laadde zij de schijn op zich dat dat officieus wel het geval was. Andere protestantse groeperingen, waaronder de doopsgezinden, de lutheranen en de remonstranten hadden dezelfde positie als de rooms-katholieken.
Veel aanhang had de gereformeerde kerk in Grave niet, laat staan in de Cuijklandse dorpen. In de loop der tijd werd een aantal kerkgebouwen gesloten of gebruikt als opslagplaats. Deze situatie duurde bijna 150 jaar, uitgezonderd de jaren 1672-1674. Franse troepen vielen in 1672, samen met de legers van de bisschoppen van Münster en Keulen, de republiek binnen en bezetten de veroverde gebieden gedurende twee jaar. Openbare uitoefening van de rooms-katholieke religie was toen weer mogelijk. De Sint Elisabethskerk werd bij die gelegenheid aan de katholieken teruggegeven. In 1674 werd de kerk na de herovering van de stad door de Staatse troepen weer beschikbaar gesteld aan de gereformeerden.
De Fransen veroveren in 1794/1795 het grondgebied van de republiek. In de geest van de Franse revolutie had de kerk als belangrijke maatschappelijke steunpilaar afgedaan. Allerlei maatregelen werden getroffen die niet in het belang van de kerk waren.
Een van de Haagse beleidsmaatregelen uit 1796 regelde de formele scheiding van kerk en staat. De bevoorrechte positie van de Nederduyts-gereformeerde kerk werd afgeschaft. *
Alle kerkgenootschappen kregen dezelfde positie. ZR>De gereformeerden raakten hun invloedrijke positie kwijt. Schoolmeesters in Beers, Vierlingsbeek en Vortum werden afgezet. De overheid verbood het om geld voor visitaties uit te trekken en als klap op de vuurpeil werd in 1799 bij wetgeving de teruggave van de kerkelijke goederen aan de katholieken geregeld. De hervormden moesten in 1800 de Sint Elisabethskerk verruilen voor het kleine kerkje van het voormalige Tertiarissenklooster Mariagraf. *
De overgang ging niet gemakkelijk; deze leidde zelfs tot een grote crisis in kerkenraad en diaconie. Men wilde de overgang ongedaan maken. Alle wettelijke middelen moesten daarvoor desnoods worden aangewend, als het moest dan zelfs de inschakeling van de Raad van Brabant. Uiteindelijk heeft de gereformeerde gemeente Grave zich geschikt.
2.2.7. 1813-1982
2.2.7.1. Belgische afscheiding
Napoleon werd in 1815 bij Waterloo definitief verslagen. Op het daarop volgend Congres van Wenen werden afspraken gemaakt over het nieuwe Europa. Het grondgebied van de voormalige Republiek der Verenigde Nederlanden en dat van de voormalige Zuidelijke Nederlanden werden samengevoegd tot het Koninkrijk der Nederlanden. De zoon van de laatste stadhouder (Willem V) werd Neerlands eerste koning.
2.2.7.2. wetgeving en de positie van de kerkgenootschappen
De grondwetten van 1814 en 1815, voorzagen in een gelijke behandeling van alle geloofsrichtingen. Terugkeer naar de situatie van vóór 1795 lag niet voor de hand. Bijna twintig jaar had er ook op kerkelijk gebied een heel andere wind gewaaid.
Daarnaast zou het in de katholieke Zuidelijke Nederlanden niet verkoopbaar zijn geweest de nederlandse hervormde kerk een bevoorrechte positie te geven. Dat het katholieke karakter van dit gebied niet constitutioneel werd vastgelegd was al erg genoeg en leidde tot fel verzet.
2.2.7.3. verandering van naam
In 1816 werd de Nederduyts-gereformeerde kerk omgedoopt tot nederlandse hervormde kerk. Het moest een kerk worden voor alle Nederlanders, niet alleen voor de gereformeerden. Met deze laatste term werd tot dan toe calvinistisch Nederland aangeduid.
2.2.7.4. afsplitsingen van de nederlandse hervormde kerk
Een kerk voor alle Nederlanders kon alleen vorm krijgen als verschillen van inzicht in het denken over het geloof meer naar de achtergrond zouden verdwijnen. Al gauw bleek dat men met deze opvatting het tegenovergestelde bereikte. In de 19e eeuw hebben enkele grote groepen ter rechterzijde binnen de nederlandse hervormde kerk zich afgescheiden. Zij vonden de nieuwe kerk te weinig orthodox conform de leer van Calvijn.
Binnen de kerk vormden zich ook verschillende stromingen. Ter rechterzijde waren het de orthodoxen, die sterk de nadruk legden op de persoonlijke geloofsbeleving en een leven volgens de christelijke beginselen. Groen van Prinsterer was medio 19e eeuw een van de belangrijkste voormannen van deze stroming. Ter linkerzijde bevonden zich de vrijzinnigen, die, beïnvloed door de Verlichting en de moderne wetenschap, in hun geloofsopvattingen sterk de nadruk legden op de rede. *
In 1886 volgde een tweede grote scheuring in de nederlandse hervormde kerk. Onder leiding van Abraham Kuyper, opvolger van Groen van Prinsterer, scheidde zich opnieuw een aantal orthodox-hervormden af, de zogenaamde Doleantie. In 1892 vormden deze Dolerenden samen met een aantal gemeenten behorend tot de afscheiding uit 1834 de Gereformeerde Kerken in Nederland
De orthodoxe kern van calvinistisch Nederland was met dit nieuwe kerkgenootschap vorm gegeven. *
De naoorlogse ontzuiling en de secularisering vanaf de jaren 60 van de 20e eeuw brachten de verschillende kerkgenootschappen weer dichter bij elkaar. hervormden en gereformeerden raakten weer meer en meer met elkaar in gesprek. Er kwamen zelfs ook gesprekken met andere kerkgenootschappen over een verenigde protestantse kerk. De vrijzinnigen hielden het al spoedig voor gezien. De hervormden, gereformeerden en lutheranen praatten verder. Het besluit tot de stichting van een verenigde protestantse kerk is op het moment van het verschijnen van deze inventaris weliswaar genomen, maar nog niet geëffectueerd.
Wat landelijk allemaal nog gestalte moet krijgen is op veel plaatsen lokaal al gelukt, met name in het zuiden van Nederland. Grave is daarvan een voorbeeld. Hier zijn de hervormde gemeente en gereformeerde kerk in 1982 samengevoegd tot de Protestantse Gemeente Grave.
2.2.7.5. samenvoeging hervormde gemeenten van Grave en Mill
De hervormde gemeenten in het Land van Cuijk waren over het algemeen maar klein en zouden het zonder de bevoorrechting door de wereldlijke autoriteiten in de 17e en 18e eeuw niet hebben gered om te overleven. De gemeente Mill was hiervan een voorbeeld. Volgens de literatuur zou de gemeente Mill bij de komst van de Fransen in 1795 zijn opgeheven. Uit andere bronnen valt op te maken dat de gemeente veel langer is blijven bestaan. In het archief van de hervormde gemeente te Mill bevinden zich bescheiden uit 1809 die betrekking hebben op de herverdeling van de bezittingen en vorderingen met de rooms-katholieke parochie. * In het verslag van de kerkvisitatie uit 1809 wordt vermeld dat de hervormde gemeente te Mill het plaatselijke kerkgebouw op last van de minister van eredienst moet teruggeven aan de rooms-katholieken.
Al vanaf het einde van de 18e eeuw worden de predikanten van Grave gedeeld met Mill. Later zal deze samenwerking uitmonden in een samenvoeging van Mill met Grave. Op basis van de hiervoor genoemde gegevens is het juister de opheffing van de hervormde gemeente te Mill te plaatsen in de periode 1809-1813. *
2.2.7.6.1. algemeen
Een zeer markante predikant uit het verleden van de hervormde gemeente te Grave is Abraham Losgert. Hij was niet alleen predikant, maar ook lid van diverse regionale en provinciale kerkelijke besturen en colleges. Losgert’s leven geeft een goed beeld van een tijd, waarin de nederlandse hervormde kerk haar bevoorrechte positie nog niet zolang geleden was kwijtgeraakt. Daarbij komt dat Grave in deze context natuurlijk des te interessanter is, omdat de stad in een gebied ligt waar de rooms-katholieke kerk van oudsher veel aanhang onder de autochtone bevolking heeft gehad.
Vanaf het einde van de 18e eeuw worden alle kerken, dus ook de nederlandse hervormde kerk, gelijkwaardig behandeld. Na het vertrek van de Fransen veranderde dit niet.De herwonnen vrijheid van geloofsbeleving bood de rooms-katholieken de mogelijkheid zich in de loop der negentiende eeuw te emanciperen, zeker na de heroprichting van de bisdommen in 1853. Dit leidde met name in het zuiden tot een enorm rooms-katholiek bewustwordingsproces. Het rooms-katholieke geloof kwam in alle facetten van het leven tot uitdrukking, zoals in het onderwijs, de gezondheidszorg, het verenigingsleven, etc.
Abraham Losgert is ruim 43 jaar predikant geweest in Grave. Hij heeft het hele proces van veranderingen van dichtbij meegemaakt en opgeschreven in zijn omvangrijke autobiografie. Alvorens een aantal citaten uit deze biografie weer te geven volgt eerst een korte weergave van zijn levensloop.
In zijn biografie vertelt Losgert over de teruggang van het aantal hervormden in Grave, gedurende zijn ruim 40 jarig predikantschap aldaar. Economisch en maatschappelijk telden de hervormden in 1827 nog behoorlijk mee. In de loop van de jaren nam het ledental van de hervormde gemeente enorm af. * De schuld van die teruggang in de begintijd van zijn predikantschap te Grave legde hij in zijn algemeenheid bij de begunstiging van de katholieken door koning Willem II. Deze liet toe dat "van zijne onkunde in kerkelijke zaken het schromelijkst misbruik gemaakt werd".
De invoering van de bisschoppelijke hiërarchie was volgens hem de volgende stap op weg naar een volledige terugkeer van de rooms-katholieke kerk in de Nederlandse samenleving. In zijn biografie omschrijft hij het als volgt: "Maar niet weinig is het bevorderd geworden door de invoering van de pauselijke hiërarchie in 1853, toen de Roomsche kerk in Nederland weder in den ouden luister van bisschoppen met een aartsbisschop aan het hoofd, niet in partibus infidelium, maar in eigen diocesen, werd hersteld en openlijk tevoorschijn trad. Van toenaf, begonnen de roomschen, gelijk ze daarmee reeds onder Willem II begonnen waren, opnieuw de kostbaarste en prachtigste kerken te bouwen; overal tot zelfs in de kleinste dorpen kwamen liefdesgestichten en kloostergebouwen tot stand". * Verderop vervolgt hij: "en op de puinhopen eener kwijnende gemeente van onze belijdenis wordt door de roomschen eene kerk gebouwd, waarbij zij een groot aantal priesters aanstellen, en zoo doende den luister van Rome verhoogen. Treurige gesteldheid van onze kleine gemeenten in de roomsche streken, en die schaduwzijde van het protestantisme in Nederland vertoont ons de donkere toekomst van Grave".
Was Losgert onverdraagzaam jegens de rooms-katholieken? Het antwoord is ondubbelzinnig: neen. Dit kon ook niet, alleen al omdat zijn eigen kerkvolk dat nooit zou hebben geaccepteerd. In zijn biografie schrijft hij daarover het volgende: "Mijne gemeenteleden leefden in eendragt en liefde onder elkander, men was verdraagzaam jegens andersdenkenden. Indien ik het zou gewaagd hebben op de preekstoel polemiek tegen de roomsen te spreken, men zou de handen tegen mij hebben opgeheven en afkerig zijn van een leraar, die het gebod der liefde niet betrachtte". *
Het hoeft geen betoog dat de kerkelijke administratie van de hervormde gemeente te Grave juist in zijn tijd goed op orde was. Losgert werd vanaf 1841 lid van het college van toezicht en bleef dat gedurende 26 jaar. Een tijd waarin "zijne werkzaamheden meer dan verdubbeld is geworden". *
Nog was het niet genoeg; Losgert werd als vervanger van Van Heusden in het provinciaal kerkbestuur tevens belast met het examineren van theologiestudenten.
Een grotere stap was zijn gang naar de algemene synode der nederlandse hervormde kerk in de jaren 1840-1856 als afgevaardigde van het provinciaal kerkbestuur. Zes keer heeft hij het provinciaal kerkbestuur op deze vergaderingen vertegenwoordigd.
De bestuursfuncties kostten veel tijd maar blijkbaar had Losgert nog ruimte voor bemoeienis met hervormde gemeenten elders in de regio. In zijn autobiografie schrijft hij: "Had ik alzoo in vele opzigten druk werk, moest ik mij veel inspannen, het baarde mij ook genoegen, als ik daarvan de de resultaten zag in de bevordering van de materiële en godsdienstige belangen der gemeenten". Hij noemt een aantal voorbeelden waaruit zou blijken dat door zijn persoonlijke bemoeienis het nodige van de grond was gekomen. Ik beperk me hier tot enkele voorbeelden uit de regio Land van Cuijk. Hij schrijft over Vierlingsbeek: "Heeft niet Vierlingsbeek door mijne bemoeyingen eerst een nieuwe kerk gekregen en later eene subsidie van over de ƒ.500,- voor het doen van herstellingen aan de pastorie"?
Sambeek zou door zijn toedoen de beschikking hebben gekregen over een nieuw en goed kerkje in plaats van "het armzalige kamertje in eene arbeiderswoning". "Boxmeer kreeg eene nieuwe pastorie, hoewel ik daar minder de hand in heb gehad". Voor Cuijk had hij gezorgd dat de gemeente een subsidie van ƒ.2000,- voor de pastorie kreeg, "en daarna het verzoek van kerkvoogd en notabelen ten krachtigste te ondersteunen tot aankoop van een perceel land, naast de kerk gelegen, waarop de roomschen voornemens waren, tot ergernis van de gereformeerden, eene herberg te bouwen". *
Abraham Losgert was betrokken bij de stichting van kerkelijke fondsen. Deze fondsen hadden tot doel om armlastige kleine hervormde gemeenten in Noord-Brabant financieel te ondersteunen. De aanleiding voor de vorming van dergelijke fondsen lag in de terug-trekkende bemoeienis van de overheid met de hervormde kerk vanaf de jaren 1842 en 1843. Kerken werden van toen af geacht in hun eigen behoeften te kunnen voorzien. De kleine Noord-Brabantse hervormde gemeenten waaronder Grave, Cuijk en Vierlingsbeek waren te klein om zelf dergelijke fondsen in het leven te roepen. *
In 1861 was Losgert wederom betrokken bij een watersnoodcommissie, toen zware dijkbreuken in het stroomgebied van de Waal bij Leeuwen, het hele Maas- en Waalgebied tot Grave toe onder water zette. Voor de werkzaamheden die hij hierbij verrichtte werd Losgert beloond met een "zilveren medaille, prijkende met het borstbeeld des Konings, en voorzien van eene inscriptie". *
3. ORGANISATIE
3.1. algemeen
De kerkelijke organisatie was tot 1816 sterk gebonden aan de "Dordtse regels". Daardoor bestond er tot die tijd een stevige invloed van hogere colleges op de plaatselijke kerkelijke organisatie. Op 7 januari 1816 werd het Algemeen Reglement bij Koninklijk Besluit van kracht.
In de hogere colleges, zoals het Provinciaal Kerkbestuur en de Landelijke Synode hadden vrijwel alleen predikanten zitting. De benoeming vond plaats door de koning, aanvankelijk rechtstreeks, later op advies van de betreffende colleges.
Tot de invoering van de wet op de kerkgenootschappen in 1853 had de overheid grote invloed op zaken van het kerkbestuur. Na die tijd mocht de kerk haar organisatie zelf kiezen. Dit was aanvankelijk allemaal heel formeel, in de praktijk echter veranderde er niet zoveel.
3.2. lokaal
3.2.1. kerkenraad
De Nederduyts-gereformeerde en de latere nederlandse hervormde kerk hebben hun wortels in het calvinisme. Volgens de inzichten van Calvijn bestond elke gemeente uit drie autonome eenheden, die elk hun eigen taken hadden. Het kerkelijk leven was het terrein van de kerkenraad. Deze bestond uit ouderlingen; zij waren de toezichthouders op de eredienst. De predikant was de voorzitter van de kerkenraad, al was hij in naam slechts bedienaar van het woord Gods. Door zijn vaak hogere opleiding dan die van de andere leden van de kerkenraad en zijn veelal hogere sociale aanzien had hij het in de praktijk voor het zeggen. De predikant diende echter altijd wel over zijn handel en wandel tegenover de gemeente verantwoording af te leggen.
3.2.2. diaconie
Tot de invoering van de Algemene Bijstandswet in 1965 was de armenzorg een eerste verantwoordelijkheid van de kerk. Pas als hier geen ondersteuning werd gegeven, konden
Na de invoering van de Algemene Bijstandswet was de armenzorg niet langer een belangrijke taak voor de kerken. De diaconie bleef echter bestaan, alleen legt zij zich nu toe op de medewerking aan het lenigen van andere noden, waaronder ook noden elders in de wereld.
3.2.3. kerkvoogdij
De bezittingen van de gemeenten worden beheerd door kerkvoogden, vroeger veelal kerkmeesters genoemd.
3.3. landelijk, provinciaal en regionaal
De gemeenten waren geen autonome organen, zeker in het begin niet. Er moest worden gezocht naar eenduidigheid in de interpretatie en verkondiging van het evangelie. Ook op het beheer van de eigendommen en de middelen werd van hogerhand scherp toezicht gehouden. De Nederduyts-gereformeerde kerk en haar latere opvolger kenden boven de plaatselijke bestuurscolleges de regionale classis, het provinciale kerkbestuur c.q. de provinciale synode en de landelijke synode.
Daarnaast was het wereldlijk gezag altijd op de achtergrond aanwezig. Dat kon ingrijpen als de situatie daartoe aanleiding gaf.
De landelijke synodes zijn voor de Nederduyts-gereformeerde en de latere nederlandse hervormde kerk richtinggevend geweest. De belangrijkste uit de begintijd zijn de synodes van Dordrecht in 1578 en 1618/1619. De landelijke synode bestaat tot op de dag van vandaag.
3.3.2. provinciaal kerkbestuur en classis
De Nederduyts-gereformeerde kerk en haar opvolger waren vanaf het begin op regionaal niveau georganiseerd via de classis. Aanvankelijk was de Nederduyts-gereformeerde gemeente Grave onderdeel van de classis Nijmegen en behoorde daardoor tot de Provinciale Synode van Gelderland. In 1814 kreeg Noord-Brabant een eigen provinciale synode en behoorde de hervormde gemeente te Grave tot de classis ‘s Hertogenbosch. *
Het provinciaal kerkbestuur hield zich bezig met de provinciale zaken en voor zover het het buiten de bevoegdheden en taken van de classis lag met regionale zaken. Een van de taken waar het provinciaal kerkbestuur mee was belast was het verrichten van kerkvisitaties, bedoeld om toezicht te houden op de kerkelijke bezittingen en het kerkelijk leven.
De kerkvoogden moesten over hun financieel beheer aan het provinciaal college van toezichtverantwoording afleggen.
4.1. eredienst
De eredienst was heel sober. In de eerste eeuwen waren orgels nog onbekend. Veelal onder leiding van de koster of de schoolmeester werden heel traag de psalmen van Datheen gezongen, onderbroken door een lange en vermanende preek. In Grave werd, zoals ook elders gebruikelijk was, twee maal per zondag gepreekt. Niet overal in het Land van Cuijk was dat mogelijk. De kleine kerkjes brachten dat niet op. De middagdienst was in hiërarchie iets minder belangrijk dan de ochtendprediking. Vaak werd ’s-middags de Heidelbergse Cathechismus behandeld. *
4.2. bijzondere erediensten
De viering van het Heilig Avondmaal is een belangrijk onderdeel van de eredienst in de nederlandse hervormde kerk. Uitsluiting daarvan werd in het verleden gezien als een zware straf. Men moest wel iets heel ernstigs hebben gedaan wilde men voor uitsluiting in aanmerking komen. Een duidelijk voorbeeld is het vergrijp van majoor Lamorael de la Rivière in 1622 te Grave (zie: hoofdstuk 2.2.3).
Daarnaast kent men de dagen dat er gebeden of gedankt wordt voor de schenkingen, die door Gods hulp van de Aarde afkomstig zijn, de zogenaamde bede, dank, en vastendagen. Formeel zijn deze dagen ook nu nog wel van belang maar grote groepen lidmaten schenken er geen of veel minder aandacht aan dan vroeger.
In de negentiende en twintigste eeuw zou het aantal hervormden alleen maar verder dalen. De grootste daling vond uiteraard, evenals bij de andere kerken, na de Tweede Wereldoorlog plaats door ontkerkelijking. De secularisatie vond haar hoogtepunt in de jaren zestig en zeventig van de 20e eeuw.
4.3.2. doop-cathechesatie-belijdenis
Het is gebruikelijk dat hervormde ouders hun kinderen vlak na de geboorte laten dopen. Na de doop is het kind niet automatisch lidmaat van de gemeente. Deze zogenaamde doopleden krijgen evenals gelovigen afkomstig van andere kerkgenootschappen geen toegang tot het Heilig Avondmaal.
Jonge kinderen volgen de zondagsschool. Tijdens de middelbare school worden de kinderen door de predikant door middel van de catechisatie voorbereid op de belijdenis. Pas door middel van de belijdenis wordt men volwaardig lidmaat van de nederlandse hervormde kerk.
4.4.1. algemeen
Het christendom was tot de reformatie een zaak van priesters en kloosterlingen, ongetrouwde celibatair levende mannen en vrouwen, die hun leven in dienst van de kerk en het evangelie stelden. De reformatie zorgde voor een ware ommekeer. De nieuwe geloofsgemeenschappen bedienden zich van predikanten. Deze verkondigers van het woord en zielzorgers hadden het recht te trouwen en een gezin te stichten.
Gemeenten waren in de loop van de 16e en begin 17e eeuw vaak nog zoekend. Waren ze luthers of calvinistisch? De synodes van Dordrecht eind zestiende eeuw waren duidelijk. De inzichten van Calvijn werden de basis voor een verdere opbouw van de reformatie in de Nederlanden. Predikanten speelden bij dit proces een doorslaggevende rol.
Eind 16e eeuw waren ook de eerste protestantse geluiden te Grave te horen. In 1577 was de stad aan de zijde van de opstandelingen komen te staan. Vele kleine gemeenten waren niet zomaar te voorzien van een predikant. Het zou nog jaren duren voordat de eerste predikanten zich in Grave vestigden (zie hoofdstuk 2.2.2.).
Lang heeft Grave over twee predikanten kunnen beschikken. Begin 19e eeuw werd van hogerhand hieraan een einde gemaakt. Bij brief van 6 februari 1809 schrijft de classis Nijmegen dat de Minister van Eredienst suggereert de tweede predikantsplaats te "mortificeren". Het zal dan nog ruim 5 jaar duren voordat de tweede predikantsplaats inderdaad gaat vervallen. Volgens het besluit van de secretaris van Staat van Binnenlandse Zaken van 11 oktober 1814 is de tweede predikantsplaats te Grave "vernietigd". *
Grave en het Land van Cuijk kwamen vanaf 1602 in pand en later in eigendom van prins Maurits van Oranje en zijn nazaten. De goederen die de Oranjes in leen hadden werden in die tijd beheerd door een daarvoor speciaal opgericht beheersorgaan te weten de Nassause Domeinraad te ’s-Gravenhage. Predikanten die Grave als standplaats ambieerden, moesten solliciteren bij de Raad en Rekening van de Nassause Domeinraad. De prins en zijn nazaten hadden het zogenaamde collatierecht. Zij hadden de bevoegdheid, als rechtsopvolgers van de Heren van Cuijk, kerkelijke functionarissen te benoemen. In 1795 namen de Fransen, met hun nieuwe ideeën over de inrichting van de maatschappij de macht over in ons land. De kerk had in hun ogen afgedaan. Het beleid was gericht op vrijheid, gelijkheid en broederschap. Hierin paste geen voorkeurspositie van de kerk en al helemaal niet van een bepaalde kerk. Ook de edelen raakten hun bevoorrechte positie in de samenleving kwijt. Het collatierecht werd in de geest van dit beleid in 1796 afgeschaft. In de Napoleontische tijd kwam men van deze beslissing terug, de toenmalige machthebbers kregen in de gaten dat men de kerk nodig had voor de uitvoering van het door hen door te voeren beleid. In 1803 werd het collatierecht in ere hersteld en voortaan opgedragen aan de staat. * Het collatierecht bleef als een exclusief recht van de staat officieel tot 1972 gehandhaafd. Hoewel de praktijk overigens anders was; de benoemingen werden steeds meer een zaak van de gemeente zelf. Ds. Losgert, beroepen te Grave in 1827, was de laatste predikant die de goedkeuring van de regering nodig had om in het vestingstadje te mogen preken.
5. GEBOUWEN
5.1. 1577-1800
Het calvinisme kreeg in Grave voor het eerst voet aan de grond toen het vestingstadje in 1577 aan de kant van de opstandelingen kwam te staan, nadat het Spaanse garnizoen was verjaagd. Waar men in de beginfase kerkdiensten belegde is niet duidelijk. In het voorjaar van 1579 verzochten de gereformeerden het stadsbestuur om een grotere ruimte dan men tot dan toe ter beschikking had. Het stadsbestuur wilde hier niet aan voldoen. De reactie liet niet niet lang op zich wachten. De protestanten maakten zich met geweld van de Sint Elisabethskerk meester. * Dat dit leidde tot hevige spanningen tussen de rooms-katholieken en de calvinisten moge duidelijk zijn.
Met een onderbreking van twee jaar, 1672-1674, bleef de Sint Elisabethskerk tot 1800 in handen van de Nederduyts-gereformeerden.
5.2. 1800-heden
5.2.1. algemeen
In de Franse tijd raakte de Nederduyts-gereformeerde kerk haar bevoorrechte positie kwijt. De meeste gemeenten in het zuiden van het land moesten hun kerkgebouw, behorend bij de voormalige status, ontruimen en teruggeven aan de rooms-katholieke kerk. De Sint Elisabethskerk werd in 1800 teruggeven. Overigens ging dat niet zonder slag of stoot. De teruggave zorgde in plaatselijke hervormde kringen voor grote beroering. Plaatselijke kerkbestuurders, die zich niet bij de situatie wilden neerleggen bleven weg bij vergaderingen van kerkenraad en diaconie. In 1806 was er zelfs helemaal geen kerkenraad meer .
De steeds verder afkalvende gemeente moest in rustiger vaarwater terechtkomen wilde men niet helemaal ten onder gaan.
De gereformeerde gemeente accepteerde uiteindelijk het kerkje van de Tertiarissen van het voormalige klooster Mariagraf. Het kerkje wordt inmiddels alweer ruim twee eeuwen gebruikt door de Graafse hervormden en de laatste decennia ook door de gereformeerden.
Er hebben in de loop der tijden verschillende verbouwingen, uitbreidingen en restauraties plaatsgevonden. Het kerkgebouw van het voormalige Tertiarissenklooster was aanvankelijk niet echt een ruimte voor de hervormde eredienst. Alles wat herinnerde aan de rooms-katholieke eredienst werd er uitgehaald; het duurde tot de jaren 1840-1848 voordat het kerkje helemaal herkenbaar was geworden als ruimte van de hervormde gemeente te Grave. Onder leiding van ds. Losgert werd er grondig gerestaureerd en verbouwd. Er werd een nieuwe kroonluchter aangebracht en een consistorie aangebouwd. *
In de loop der tijd hebben er nog diverse verbouwingen en restauraties plaatsgevonden; de laatste grote restauratie dateert uit de jaren 60 en 70 van de 20e eeuw.
De Nederduyts-gereformeerde gemeente te Grave beschikte reeds in de loop van de 17e eeuw over een orgel. Tijdens het beleg van Grave in 1674 werd het kerkgebouw, evenals veel andere gebouwen, in puin geschoten. Geld voor de bouw van een nieuw orgel was er niet. De rest van de 17e en bijna de gehele 18e eeuw heeft men zonder orgel gezeten. De gemeente heeft het ontbreken van het orgel in die tijd altijd als een zeer groot gemis beschouwd. Deze situatie duurde tot in 1793. In 1792 besloot de toenmalige ambtman van de stad Grave en het Land van Cuijk tot de bouw van een nieuw orgel. De Doesburgse organist H. Hogelaar mocht de dispositie ontwerpen. Het orgel werd gebouwd door Johannes Hageman, woonachtig te Dinxperloo. In 1793 was het orgel blijkbaar gereed, omdat in dat jaar Johannes Poulussen als organist werd aangesteld.
De blijdschap rond het bezit van het nieuwe orgel was helaas maar van korte tijd. In 1795 kwam Grave opnieuw onder vuur te liggen. Dit keer waren het de Fransen die de stad wilden innemen. Het orgel werd bij al dit geweld bijna helemaal vernield. De restanten gingen enkele jaren later mee naar het nieuwe onderkomen der gereformeerden. In 1806 werd er door Titz, die de restanten had overgebracht, een nieuw éénklaviers-instrument van gemaakt. In 1846 werd het door P.G. Sneltjes en A.A. Kuerten uit Huissen nog uitgebreid tot een negenstemmig orgel. Daarna is er lange tijd niets meer aan onderhoud of veranderingen gedaan. Pas in 1974 vond er weer een stevige restauratie plaats.
De laatste restauratie vond plaats in 1991. De Protestantse Gemeente te Grave liet in dat jaar orgelmaker De Graaf een kleine restauratie en een stembeurt uitvoeren. *
7.1. algemeen
Hierna zal worden ingegaan op het ontstaan en de inhoud van de archieven der hervormde gemeente te Grave. Verder zal de materiële staat van het archief aan de orde komen, alsmede een verantwoording van de inventarisatie.
7.2. ontstaan
Het archief van de hervormde gemeente te Grave gaat terug tot 1603, uit de beginperiode, rond 1577 zijn geen stukken bekend.
Het archief wordt in 1981 afgesloten als de hervormde gemeente te Grave en de plaatselijke gereformeerde kerk vanaf 1 januari 1982 formeel verder samengaan als de Protestantse Gemeente Grave.
7.3. inhoud van de archieven
Zoals hierboven reeds is beschreven bestond de plaatselijke gemeente, naar calvinistische inzichten, uit drie autonome organen, te weten: de kerkenraad, de diaconie en de kerkvoogdij. Het kerkarchief bestaat dus eigenlijk uit drie aparte archiefjes.
Hiernaast is het persoonlijk archief van ds. Abraham Losgert aangetroffen en in de inventaris opgenomen als gedeponeerd archief.
De enkele stukken die betrekking hebben op de Nederduyts-gereformeerde gemeente van Mill zijn eveneens in de inventaris van het archief van de hervormde gemeente te Grave opgenomen, als gedeponeerd archief. Van het bestaan van een archief van de Nederduyts-gereformeerde gemeente Mill is niets bekend. De Nederduyts-gereformeerde gemeente Mill is omstreeks 1810 samen gegaan met Grave.
7.3.1. archief van de kerkenraad
Het archief bevat hoofdzakelijk bescheiden uit de 19e en 20e eeuw. De 17e en 18e eeuwse kerkenraadsnotulen zijn verloren gegaan. Mede door het eveneens ontbreken van de correspondentie uit die tijd zal het niet goed mogelijk zijn om met behulp van het kerkenraadsarchief een goed beeld van het kerkelijk leven van de gereformeerden te Grave te schetsen.
Het archief van de diaconie is niet meer compleet, daardoor kan over de diaconale zorg zeker wat betreft de 17e eeuw geen volledig beeld worden gegeven. De begrotingen van vóór 1952 ontbreken in hun geheel. De (half)jaarrekeningen zijn bewaard vanaf 1690; de serie bevat een aantal hiaten. De maanden maart/april en september/oktober waren de maanden dat men meestal met een nieuwe rekening begon. Vanaf 1824 en misschien zelfs al in 1822 is men begonnen met het opmaken van rekeningen lopend over een heel kalenderjaar. Het exacte jaar is onbekend aangezien de rekeningen uit 1822-1823 ontbreken.
Ook de bescheiden met betrekking tot de diaconale taken zijn incompleet. Uit de 17e eeuw ontbreken alle stukken; de archiefbestanddelen uit de 18e, 19e en 20e eeuw hebben heel veel hiaten.
7.3.3. archief van de kerkvoogdij
Het archief van het college van kerkvoogden of kerkmeesters is eveneens niet compleet. De 17e en 18e eeuwse stukken ontbreken volledig. De notulen van de kerkvoogdij zijn slechts bewaard gebleven over de jaren 1838-1867 en 1905. Dat de vergaderstukken uit de periode 1838-1867 niet verloren zijn gegaan is te danken aan de nauwgezetheid van ds. Abraham Losgert, die zich zowel plaatselijk als op classicaal niveau met meer bezighield dan alleen de zielzorg (zie ook hoofdstuk geschiedenis van de gemeente in de 19e eeuw).
De ingekomen stukken uit de 17e en 18e eeuw ontbreken. De ingekomen stukken uit de 19e eeuw werden bij de kerkenraad ontvangen en ingeschreven. Tijdens de inventarisatie is er voor gekozen deze stukken als een geheel in tact te laten. De stukken zijn derhalve in de serie ingekomen stukken van de kerkenraad terug te vinden. De jaarverslagen zijn grotendeels verloren gegaan. Slechts over de jaren 1928, 1930-1976 zijn verslagen aangetroffen.
Over het beheer van het kerkgebouw in de zeventiende en achttiende eeuw zal in dit archief weinig informatie zijn terug te vinden.
In het archief zijn wel begrotingen en jaarrekeningen uit de 19e en 20e eeuw aangetroffen. De positie van de gemeente was in die periode dan ook heel anders. Er was sprake van een formele scheiding van kerk en staat.
7.3.4. archief van ds. A. Losgert
Ds. A. Losgert heeft in het archief van de hervormde gemeente te Grave een aantal persoonlijke bescheiden achtergelaten. Tijdens de inventarisatie is ervoor gekozen deze bescheiden als een gedeponeerd archiefje bij het grotere geheel van de hervormde gemeente te bewaren.
7.3.5. archief van de hervormde gemeente te Mill
De hervormde gemeente te Mill was gering van omvang, evenals haar archief. Vanaf eind 18e eeuw hadden de gemeenten Grave en Mill een gezamenlijke predikant en begin 19e eeuw zijn Mill en Grave samengevoegd. Het Millse archief is vanwege haar geringe omvang bij het archief van de hervormde gemeente te Grave gehouden.
7.4. materiële staat van de archieven
De bescheiden bevinden zich ten dele in een slechte staat. Dit betreft met name de oudere stukken. Slechte klimatologische omstandigheden hebben in de loop der tijden het papier geen goed gedaan. De afgelopen jaren is een gedeelte van het archief op kosten van het Streekarchief Brabant-Noordoost gerestaureerd en daarmee voor de toekomst gered. De komende jaren zal opnieuw moeten worden besloten tot verdere restauratie van het archief. Het archief van de hervormde gemeente te Grave is van groot
Bij de inventarisatie is rekening gehouden met de strikte scheiding van bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de autonome colleges bestaande binnen de plaatselijke hervormde gemeenten. Wel wordt het geheel beschouwd als één archief; de bestanddelen zijn in hun geheel numeriek geordend, beginnend bij het archief van de kerkenraad en eindigend bij de gedeponeerde archieven.
In de 19e en 20e eeuw is door de kerkenraad en de kerkvoogdij een registratie van de ingekomen stukken bijgehouden. Daarnaast heeft men middels indexen en inventarissen gepoogd het archief vanaf 1816 toegankelijk te houden.
Met de oude ordening is zoveel mogelijk rekening gehouden, series zijn bij de inventarisatie in tact gehouden en verder aangevuld op plaatsen waar hiaten werden aangetroffen.
De financiële bescheiden waren redelijk geordend. De meeste jaarstukken zaten bij elkaar in series; in het geval van de diaconie waren ze over de jaren 1829-1869, 1939, 1944-1946 zelfs met de bijlagen ingebonden. De bijlagen bij de rekeningen van de diaconie, uitgezonderd de hiervoor genoemde jaren, vormen een aparte serie.
In tegenstelling tot de archieven van de kerkenraad en de kerkvoogdij kon bij het archief van de diaconie geen onderscheid worden gemaakt naar stukken van algemene en bijzondere aard. Het archief van de diaconie bevat geen notulen, series ingekomen of minuten van uitgaande stukken, of andere bescheiden die samen de hoofdrubriek “Stukken van algemene aard” zouden kunnen vormen.
Binnen de archivistiek is het zogenaamde bestemmingsbeginsel een van de belangrijkste uitgangspunten. Dat wil zeggen dat archiefstukken horen te berusten in dat archief waar ze naar hun aard thuishoren. Abraham Losgert heeft de bescheiden die hij heeft ontvangen of opgemaakt als lid van het provinciaal kerkbestuur ondergebracht in het archief van de hervormde gemeente te
De doop-, trouw-, en begraafboeken afgegeven bij het Rijk zijn in de inventaris meegenomen, voorzien van een blindnummer en een verwijzing naar waar de bescheiden te vinden zijn.
7.6. bescheiden opgenomen in het stadsarchief Grave / beheerd door het Rijk
Het stadsbestuur van Grave gaf al of niet zijn goedkeuring aan de (jaarlijkse) kerkrekeningen. Het archief van het stadsbestuur van Grave heeft een omvangrijke serie kerkrekeningen van de plaatselijke Nederduyts-gereformeerde gemeente over de periode 1628-1789. De bijlagen hebben betrekking op de periode 1642-1797.
De doop-, trouw- en begraafregisters moesten bij de invoering van de burgerlijke stand in 1810 bij het Rijk worden ingeleverd. Deze archivalia bevinden zich thans in de Citadel, het openbare archiefdepot van het Rijk te ’s-Hertogenbosch.
Naam jaar van herkomst jaar van bestemming intrede vertrek
Thomas Spranckhusius 1578 Alphen (Kleef) 1586 gevlucht
Henricus Lepflerus 1602 Nijmegen 1602 Nijmegen
Godefridus Paludanus 1602 Warmond 1619 afgezet
Joannes Narsius 1605 Dordrecht 1615 Zaltbommel
Henricus Hollingerius 1615 Schenkenschans 1619 afgezet
Abraham Quevellerius 1618 Land van Cuijk 1619 Rotterdam
Paulus Colonius 1619 Maurik 1622 afgezet (Leerdam)
Adam Hartwech 1619 Kesteren 1622 Zunderdorp
Daniël Massisius 1624 Caen 1630 Rotterdam
Conradus Musculus 1625 Nederasselt 1657 overleden
Johannes Conradus Löhr 1631 Sedan 1645 overleden
Johannes Everhardus Löhr 1646 kandidaat 1665 overleden
Henricus Troyen 1658 Genneperhuis 1667 Maastricht
Jacobus Knijff 1666 kandidaat 1684 overleden
Nicolaas van Ardenne 1668 kandidaat 1699 overleden
Fredericus Oosterland 1685 Keulen 1692 Monnikendam
Hermanus van der Hagen 1693 Klundert 1715 overleden
Joannes van IJsseldijk 1700 Terheyden 1715 Gorinchem
Daniël Hoppenbrouwer 1715 Vierlingsbeek 1732 overleden
Gijsbertus Kaa 1716 Cuyk 1745 emeritaat
Wilhelmus Buschman 1735 Ravenstein 1773 emeritaat
Kenmerken
Het precieze jaar van openbaarheid kun je per inventarisnummer vinden.
Bij vragen kun je contact opnemen met het BHIC.