Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.
Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)
Meer informatie over de chat-service? Klik hier
Chat is online op maandag t/m vrijdag van 10.00 - 16.00 uur en van 19.00 - 22.00 uur.
Op dit moment zijn we offline. Je kunt je vraag stellen via e-mail of WhatsApp: 06-12887717 (alleen berichtjes)
Meer informatie over de chat-service? Klik hier
(Een gesprek in een Herberg op een Dorp in Noord-Braband)
Janssen: Welnu Klerks, wat zegt gij nu van de zijdeteelt?
Klerks: Daarover kan ik nog niet oordelen; genoeg dat de Koning, de Prins van Oranje, de Goeverneur, dat onze Vicaris en de andere hoge Geestelijkheid de aanplanting van moerbeziebomen bevorderen en dat onze Pastoor al een heg heeft geplant van moerbezie, die zo welig te groeien staat als de beste beuken- of doornheg van de wereld. Als ik een heer was en ik had geld, dan moest ik ook witte moerbezieboomen planten, maar nu zal ik maar bij de ploeg blijven. (…) Mijn vrouw, gij weet, dat zij van geld houdt, bracht me haast in de verleiding enige moerbezieboomen te planten, maar ik was bang, dat de buren me zouden uitlachen… En dan nog dat brengen van het blad naar Gestel, zie dat is te lastig."
Want daar ging het ruim 150 jaar geleden om: het op commerciële basis produceren van ruwe zijde in Sint-Michielsgestel. Twintig jaar lang, van 1827 tot 1847, probeerde Corneille Hipolithe Berail die zijdeteelt van de grond te krijgen. Hij deed dat vanaf het landgoed de Kleine Ruwenberg. Uiteindelijk bleek boer Klerks uit de reclamefolder realistischer geschilderd dan waarschijnlijk de bedoeling was geweest.
De hele onderneming draaide op een fiasco uit. Enerzijds was dat het gevolg van het ontbreken van een voldoende grootschalige kweek van moerbeibomen in en rond Sint-Michielsgestel. Anderzijds hielp al het geruzie tussen het bestuur (de commissarissen) van de Zijdeteeltmaatschappij en directeur Berail ook niet erg.
Uiteindelijk bleek het enige positieve resultaat van het proefstation op de Kleine Ruwenberg, dat aangetoond was dat het in theorie mogelijk was in Noord-Brabant een commerciële zijdeteelt te realiseren. En dat was vooral te danken aan de gedrevenheid van ene Hipolithe Berail.
Wie was die gedreven zijdepionier? Als zoon van de Franse wijnkoopman Louis Berail en de Tilburgse notarisdochter Maria Anna Sophia Bles groeide hij op in Montpellier, het centrum van de Franse zijdecultuur. Zijn huwelijk met Henriette Struuck van der Steege (dochter van een Gravin van Randwijck) op 6 januari 1819 maakte hem tot een vermogend man.
Met de bruidsschat van Henriette kocht het jonge paar het buitengoed de Kleine Ruwenberg: een huis, een brouwerij, een boerderij en landerijen. Na de verhuizing naar Sint-Michielsgestel startte Berail direct met de exploitatie van zijn bierbrouwerij, annex azijnstokerij. Daarnaast bouwde hij de boerderij om tot een modern bedrijf. De bierbrouwerij bracht echter te weinig op, waardoor hij al gauw met deze activiteit moest stoppen.
Succesvoller was hij in het kweken en verkopen van uitheemse boomsoorten, zoals de Noord-Amerikaanse Vederesdoorn (Acer Negundo). En vanaf 1827 richtte hij zich helemaal op zijn plan om de zijdeteelt in Noord-Brabant tot ontwikkeling te brengen. Hij liet dertig stammetjes van de witte moerbezieboom (Mora Alba) per diligence aanvoeren vanuit zijn geboorteland. In 1829 slaagde hij erin de eerste ruwe zijde te winnen.
De investeringen waren echter hoog en Berail raakte in financiële problemen. Hij moest wat van zijn bezittingen verkopen, maar kon mede dankzij zijn boomkwekerij het hoofd nog boven water houden. Koning Willem I verstrekte hem enkele leningen van in totaal ƒ 41.000,-. Berail wilde graag dat het Rijk zijn zijdekwekerij zou overnemen om het als proefstation te gebruiken. Er bestond echter al zo’n rijks-proefstation, namelijk in Ath in de provincie Henegouwen.
Toen België zich kort daarna van Nederland afscheidde, hoopte Berail dat zijn kwekerij toch nog door het Rijk zou worden overgenomen. Een door Willem I benoemde Commissie van Onderzoek stelde in 1834 een uitermate positief advies op, maar de betrokken departementen namen dit niet over. De koning zag daarop af van verdere steunverlening.
Vanwege zijn schulden moest Berail eind 1837 al zijn onroerende goederen verkopen. Maar de man gaf niet op. Een “Commissie tot instandhouding en uitbreiding der zijdeteelt in Noord-Brabant” wist voldoende geldschieters (onder wie opnieuw de koning en nu ook het Departement van Nationale Nijverheid) te interesseren.
De “Naamloze Maatschappij tot invoering der zijdeteelt in Noord-Brabant”, met Berail als directeur, onbezoldigd secretaris van het bestuur en administrateur, startte in 1838 de zijdeproductie op de Kleine Ruwenberg.
Alles leek voorspoedig te gaan, tot er op 4 februari 1842 brand uitbrak. De verzekering vergoedde vervolgens de geleden schade niet en de aannemer en de opzichter fraudeerden bij de wederopbouw van het huis. Maar de moerbeibomen, waarvan de bladeren tot voedsel van de zijderupsen zouden gaan dienen, stonden in bloei. In de voormalige bierbrouwerij zouden de zijdewormen geteeld gaan worden. Dat werd de “Magnanerie” (op zijn Frans) ofwel de zijdewormenschool.
Belangrijk was dat het klimaat in het gebouw goed beheerst kon worden. Het bestuur gaf echter opdracht alvast te beginnen met het kweken van de zijderupsen, nog voordat de nodige verwarmingstoestellen waren aangebracht, tegen het advies van Berail in. Er stierven zoveel zijderupsen, dat de hele onderneming moest worden stopgezet…
Na enkele jaren van geruzie en proberen, werd de hele onderneming in 1847 geliquideerd. Berail had aangetoond dat het mogelijk was om op de Brabantse zandgrond met de juiste bomen en met de juiste middelen zijde te telen. Dat het uiteindelijk niet lukte om de teelt op fabrieksmatige wijze tot bloei te brengen lag niet aan hem.
Bij de liquidatie bleek Berail nog zoveel achterstallig salaris tegoed te hebben van de maatschappij dat de getaxeerde waarde van de Kleine Ruwenberg daar precies tegenover stond. Zo werd Berail weer eigenaar van het landgoed. De aandeelhouders waren hun geld kwijt, en Berail zat vol verbittering tegenover de commissarissen van de maatschappij, die met hun benepen manier van zaken doen (“wij moeten zuinig doen, wij hebben geen geld, wij eten ons op”) telkens weer “als ijs op mijne vol ijver gloeiende borst” hadden gewerkt. In 1861 verklaarde hij in de krant “dat na alles wat ik voor de zijdeteelt in Nederland gedaan en geleden heb, ik mijn hart er geheel van afgetrokken heb, zoo zelfs dat het mij walgt er iets van te horen”.
Op zijn boerderij ontwikkelde hij vervolgens in 1854 een vroege “broedmachine”, een toestel om eieren kunstmatig uit te broeden. Hij begon een hoenderfokkerij en later een konijnenfokkerij. Hij koppelde graag de landbouw aan de industriële sector. Zijn mooiste uitvinding in die sfeer kwam voort uit zijn overtuiging dat men in de regio nogal gebrekkig met de mestvoorziening omging.
Om “de kostbare menschelijke uitwerpselen onbedorven in hunne primitieve kracht voor den landbouw te bewaren”, ontwikkelde hij zogenaamde “inodores” (geurlozen) en urinoirs, die geen aansluiting hadden op een riool of een beerput. Zijn “toestellen” vonden flink aftrek en wonnen zelfs een prijs op de Provinciale Tentoonstelling van Nijverheid in Den Bosch in 1857. Hij fabriceerde voor zijn project met menselijke uitwerpselen voor de landbouw ook nog “hydraulique stooven” in zijn fabriekje op de Ruwenberg.
Hipolithe Berail overleed uiteindelijk op 6 februari 1891, 95 jaar oud, op de Ruwenberg. In het verslag van zijn bezoek aan de gemeente in 1910 schreef de Commissaris van de Koningin over de verdere lotgevallen van de familie Berail.