
Spaanse soldaten ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog (detail)
Schepenen, gezworenen en gemene ingezetenen van Beers dienen een verzoekschrift in naar aanleiding van de grote schade, die ze geleden hebben van het krijgsvolk in de beginjaren van de Tachtigjarige Oorlog. Al in 1566, schrijven ze, zijn de problemen begonnen tijdens ‘verscheyden reysen (= keren) met groot ende zwaer volck van wapenen zoo van voetvolck als van peertvolck’. Het zijn vooral de troepen vanuit het garnizoen van Geertruidenberg van het regiment van van den Fucaert waar ze het meeste van te lijden hebben. De kosten van het onderhoud van die troepen, het leveren van fourage, maar ook het door ‘rigeur ende gewalt’ afgeperste geld, heeft er toe geleid, dat het dorp aan de grond zit. Zelfs de meubels van de dorpelingen zijn hen afhandig gemaakt.
'Geheelyck gedestrueert en geruyneert'
Daarnaast gaan ook de reguliere contributies nog onverminderd door. De bestuurders concluderen dat het dorp bestaat uit arme, schamele inwoners en dat de inwoners ‘geheelyck gedestrueert, geruyneert ende inden calen gronde bedorven zyn’. Ze dienen daarom een ootmoedelijk verzoek in om stukken uit hun gemeynt te mogen verkopen, zoals die is afgepaald tussen de dorpen Oerle, Hilvarenbeek, Oirschot en Oisterwijk.
In 1334 is hun de gemeynt uitgegeven door Hertog Jan van Brabant. Ze krijgen verlof om 30 bunder te verkopen tegen een erfcijns van 1 oude grote per bunder, waarvan de opbrengst betaald moet worden aan de rentmeester in het kwartier van ’s-Hertogenbosch.
Deze bijdrage van Henk Beijers maakt onderdeel uit van een serie korte verhalen over 16de – en 17de – eeuwse Brabanders, ontleend aan de Remissieboeken uit de Rekenkamer Delen van het Algemeen Rijksarchief Brussel RANB - toegangsnummer 1107 inventarisnummers (648.10.269v – 26 maart 1574).
Lees meer verhalen van Henk Beijers