De kartuizerorde is gesticht door Bruno van Keulen in 1084 in de streek van Chartreuse bij Grenoble. In deze tijd van monastieke hervorming streefde hij ernaar het eremieten-leven en het communiteitsleven te verbinden. Gevolg was een kloostercomplex, bestaande uit afzonderlijke huisjes, die gegroepeerd waren bij een kerk, waarin de monniken voor het koorgebed bijeen kwamen. Bruno legde zijn volgelingen een strenge leefwijze op. Hij liet geen geschreven regel na en de codificatie van de statuten kwam slechts langzaam op gang. Vermoedelijk in 1127 werd er een begin mee gemaakt door Guigo, de vijfde prior van de Grande Chartreuse, het centrum van de kartuizerorde. * Hierin werd nog geen aandacht besteed aan de struktuur waarin de verschillende kloosters moesten gaan functioneren. Toen de orde zich echter in de 12e eeuw ging uitbreiden, deed de behoefte hieraan zich gevoelen, hetgeen tot uiting kwam in de nieuwe statuten van 1142-1143. *
De prioren vergaderden jaarlijks in het capitulum generale onder voorzitterschap van de prior van de Grande Chartreuse. Nadat tot 1255 dit generaal kapittel het hoogste gezag in de orde had belichaamd, werd het zwaartepunt verlegd naar de prior-generaal en 8 diffinitores, gekozen door en uit het generaal kapittel, wellicht wegens de groei van het aantal prioren. De visitatie werd bij toerbeurt uitgeoefend door de prioren van de huizen in een provincie. Hiervan werd aan het generaal kapittel verslag uitgebracht.
Het Hollandse Huis dankte zijn ontstaan aan Willem van Duvenvoorde, een man die aan het hof van de graaf van Holland een razendsnelle carrière heeft gemaakt. Geboren als bastaardzoon van heer Philips van Duvenvoorde, kon hij de hulp van zijn oom Dire van de Wale goed gebruiken. Deze introduceerde hem aan het hof, waar hij bij de grafelijke familie goed in de smaak viel. Al op 26-jarige leeftijd immers bekleedde hij er het ambt van kamerling van de graaf in combinatie met het ambt van zegelbewaarder. Deze positie heeft hem langzamerhand grote macht gegeven, die geschraagd werd door het enorme fortuin dat hij wist te verwerven. Aangezien hij enerzijds leenman van de hertog van Brabant was voor de heerlijkheden Oosterhout, Dongen en Breda en omdat hij anderzijds trouw verschuldigd was aan de graaf van Holland, onder meer wegens het burggraafschap van Geertruidenberg, zal het diplomatieke spel hem niet vreemd geweest zijn. Door zich juist in hun grensgebied te installeren verschafte hij zich zowel in het graafschap als in het hertogdom een belangrijke positie. *
Bidden, mediteren, lezen en werken waren de voornaamste bezigheden van een kartuizermonnik. De nadruk lag op het contemplatieve leven, dat bevorderd werd door de grote mate van afzondering die hij zich oplegde. Lekebroeders en knechten voerden de dagelijkse werkzaamheden in het klooster en op de omliggende landerijen uit.
Verschillende malen per dag kwamen de kloosterlingen bijeen in de kerk voor het uitspreken van de monastieke gebeden. Daarnaast werden er missen opgedragen, vaak als jaargetijden, wat een bron van inkomsten betekende. De vroegste aan ons bekende jaargetijde die in het Hollandse Huis werd gehouden, dateert uit 1352. * Overigens is onze kennis van deze zaken zeer gebrekkig wegens het ontbreken van het liber anniversariorum. Latere stichtingen van memoriediensten zijn bekend uit 1407 * en 1438. * Uitgebreide bepalingen hierbij werden opgesteld in 1439 * en 1441, * zoals vermelding in het liber anniversariorum en in de rotula defunctorum en het noemen van de naam van de overledene in de mis.
Van die tijd af zien we vaker dit soort terechtwijzingen. In 1490 trad de prior af wegens interne problemen. * Zijn opvolger, rector Jan Merchtem, kon het conflict ook niet oplossen en legde reeds na een jaar zijn ambt neer. * De volgende prior, Hendrik van Haarlem, riep zoveel weerstanden op, dat zeven monniken het generaal kapittel een brief stuurden, waarin ze zich beklaagden. Nadat in 1498 een onderzoek ingesteld was door de visitatoren, werden maatregelen genomen, die waarschijnlijk geresulteerd hebben in het aftreden van de prior. *
Na de geestelijke bloei in de veertiende en vijftiende eeuw zien we de kloostertucht afnemen. De zestiende eeuw kon het peil van de eraan voorafgaande periode niet meer bereiken. Een uitzondering vormde waarschijnlijk het prioraat van Willem Bybau, die het zelfs tot prior-generaal van de orde wist te brengen. Ook op intellectueel gebied gleed het klooster, weer met uitzondering van Willem Bybau, langzaam af. Ook de kloosterbevolking nam in de zestiende eeuw af. * Edelen en aanzienlijken, die vroeger het klooster als laatste rustplaats gekozen hadden, weken naar elders uit. In de veertiende eeuw werd pior Boudewijn van Amsterdam verzocht te bemiddelen in het geschil tussen Amsterdam en Deventer over de zogenaamde Koter-tollen. *
De bezittingen van het Hollandse Huis bestonden voor een groot deel uit grond. Het gedeelte in de onmiddellijke nabijheid van het klooster bewerkten de monniken zelf, de rest werd vooral in cijns uitgegeven of verpacht, wat hen van vaste inkomsten verzekerde. Daarnaast bezat het klooster roggepachten, veelal veronderpand op een stuk land. Bovendien had het de beschikking over renten uit grond en huizen en lijfrenten die opgebracht moesten worden door een stad. De personen op wier leven de renten gevestigd waren, hadden ze bij hun intrede aan het klooster gebracht. Zo bezat het Hollandse Huis lijfrenten ten laste van de steden Amsterdam * en Brielle. * Verder was in de waterrijke omgeving van het klooster het visrecht in de rivier de Donge en in allerlei wielen bij de dijken van grote waarde. Prior en convent waren voorts collators van een beneficie in Dordrecht * en in Delft. *
De plaatsen waar het Hollandse Huis bezittingen en rechten verworven had, bestreken een uitgestrekt gebied, dat onder verschillende landsheren stond. De gebouwen en fundatiegronden van het klooster lagen op Hollands gebied, maar de grens met Brabant was zo dichtbij, dat expansie in zuidelijke richting onvermijdelijk zou resulteren in belangen in het hertogdom. Naast stad en land van Breda kreeg de kartuize er ook bezittingen in de Langstraat en zelfs in de Meierij van 's-Hertogenbosch. In Holland breidde het goederencomplex zich uit over de Zuidhollandse Waard, het land van Arkel, het land van Heusden en Altena en over de steden Rotterdam, Delft, Den Haag en Leiden met hun omgeving. Bovendien kreeg het convent belangrijke aanwinsten in het oostelijk deel van het hertogdom Gelre.
Proveniers die veel goederen inbrachten, hebben in het klooster voor zover bekend, nauwelijks gewoond. Alleen van Jacob Aelbrechtssoen zal het klooster veel profijt hebben gehad. * Tegen zijn dotatie valt de rente van drie Karolusgulden die Jan Henricx de kartuizers jaarlijks gaf tot zijn levensonderhoud, in het niet. *
Naast schenkingen kon het goederenbezit ook verruimd worden door aankopen. Een van de eerste grote aankopen die het klooster gedaan heeft, was de Grote Polder in Aartswaart van Aernt van der Dussen, ridder. * Vermoedelijk zal het convent een duidelijk aankoopbeleid gehad hebben, zeker wat betreft land. Van een losliggend stukje zal het een groter geheel hebben willen maken en verafgelegen stukken zullen verkocht of geruild zijn.
Een andere verwervingsvorm was de opdracht, die ook wel bij andere kloosters voor kwam. Een persoon droeg zijn grond op aan het klooster, dat in ruil voor deze opdracht het gebruiksrecht aan de oorspronkelijke eigenaar teruggaf tegen een jaarlijkse vaste cijns. * Op den duur zal verpachting voor het klooster voordeliger zijn geweest, omdat dan de inflatie ingecalculeerd kon worden.
Ook in het hertogdom Gelre waren de kartuizers door de landsheren gezien. In 1381 kregen ze van Willem van Gulik het recht 8 voeder wijn tolvrij door zijn gebied te voeren, * wat twee jaar later nog eens bevestigd werd onder andere op verzoek van de graaf van Holland. * Zijn opvolger, Reinald IV, stond hun in 1402 bij het beheer van hun in Gelre gelegen goederen terzijde. * In 1425 schoot hij hen weer te hulp, toen ze ten gevolge van de overstromingen zware schade hadden opgelopen. *
De eerste groep wordt in de bronnen aangeduid als "mechtig", "gemechtigde", "(gewaerd)bode" of "factoer". Zij verschenen voor de plaatselijke gerechten in naam van het klooster. Meestal waren het leken, Jan Jan Ghijsbrechtssoens sone, * Engbrecht Gerijtssone, * Dieric Willem Meerlantszoen, * Ghijsten Dirck Henricxzoen * en Jan Janszoen; * twee keer worden echter broeders aangetroffen, broeder Lambrecht * en broeder Ariaen. *
Over de verwerving van goederen en rechten zijn meer gegevens voorhanden dan over de inkomsten eruit. Slechts af en toe sijpelen daarover een paar berichten door. Het Hollandse Huis was bij zijn stichting heel behoorlijk uitgerust. Toen 90 jaar later het vijftiende eeuwse cartularium aangelegd werd, was een flink goederenbezit opgebouwd. In 1373 had het klooster als inkomsten 1000 Franse kronen, waaruit 26 personen onderhouden konden worden. *
Toen in het begin van 1573 de Geuzen Geertruidenberg naderden, waren de kartuizers gedwongen een veilige toevlucht te zoeken binnen de wallen van de stad. De Geuzen zullen danig huis gehouden hebben in het verlaten klooster, terwijl de kloosterlingen hun intrek genomen hadden in het Tertiarissenklooster Sint Katharijnendal. * Enige tijd later zijn ze waarschijnlijk weer naar hun klooster teruggekeerd, maar even voor de inname van de stad, eind augustus, zullen opnieuw plunderaars doorgedrongen zijn in de kloostergebouwen en er hun slag geslagen hebben. * Vermoedelijk hebben de kartuizers tijdig de wijk kunnen nemen naar Breda. Het eerste bericht van hun aanwezigheid daar dateert echter pas van 1576. *
Nadat in 1589 Geertruidenberg weer in Spaanse handen gevallen was, probeerden de kartuizers via een rekest aan de bisschop in het bezit te komen van het Prinsenhof, dat van oude materialen van het Hollandse Huis gebouwd was op een plaats die tevoren bezet werd door het zusterklooster Sint Katharijnendal. Ze stelden dat ze recht hadden op het gebouw en dat ze de prijs van de grond waarop het stond, aan de nonnen zouden betalen. Mochten hun aanspraken op de gebouwen niet gehonoreerd worden, dan eisten zij een schadevergoeding voor de gebruikte bouwmaterialen. De bisschop besloot de zaak commissoriaal te maken. * Het besluit van de commissie is niet meer voorhanden, maar is waarschijnlijk afwijzend geweest ten aanzien van het eerste voorstel.