in die tijd dus niets anders is te verstaan dan de leenbank in die functie. Het eerst wordt die benaming aangetroffen in een ordonnantie van 1476. 48)
Dit brengt ons op een andere bevoegdheid van de Leenbank, nl. het medewerken aan ordonnanties voor het gehele land van Breda, uitgaande van de heer, de stad en de leenmannen (van 1476-1482 hoofdbank genoemd) 49); voorbeelden daarvan zijn te vinden in de periode van 1435--1483. 50) Wanneer in 1506 bij zulk een ordonnantie alleen de heer en de hoofdbank genoemd worden 51), zal dat daaruit voortkomen, dat toen in dat college reeds burgemeesteren, schepenen en leenmannen bezig waren samen te smelten. Nog in 1547 werden de costumen van Breda in tweede lezing door de Hoofdbank vastgesteld; daarna verdwijnt haar bevoegdheid in dezen uit het gezicht. Ook bij de vaststelling van de costumen van 1570 speelt de Hoofdbank geen rol meer. De competentie om aan ordonnanties mede te werken is overgegaan naar de Domeinraad van de Prins. 52) Van de regeling van huishoudelijke zaken zijn voorbeelden bekend uit 1536-1587. Van belang voor de vorming van het archief is daarbij het voorschrift uit 1551, dat wanneer een proces in staat van wijzen was gekomen, de taalsprekers of procureurs der partijen de stukken behoorlijk op schrift en onder inventaris moesten inleveren. 53)
De voornaamste competentie van de Hoofd- en Leenbank lag op het terrein van de rechtspraak. Ten aanzien van het leenrecht voltrok zich in de 16e eeuw een scheiding tussen de Leenbank in de hiervoor vermelde samenstelling en het alleen uit leenmannen bestaande Leenhof.
Omvangrijker waren de werkzaamheden van deze bank in civiele zaken, waaronder mede begrepen de boetstraffelijke rechtspleging 59). In 1514 werd recht gesproken zowel bij hofvaart als in appel, het eerste toen nog in concurrentie met de schepenbank 60); deze raakte later van de trouwens in onbruik gekomen hof vaart uitgesloten. 61)
Art. 90 van de costumen van 1547 zegt, dat in appel werden behandeld alle zaken van de dorpen van het land van Breda, van Steenbergen, Ekeren onder de twee heren, Merxem, Schooten, OostmalIe en Loenhout. Art. 1 van de costumen van 1570 voegt eraan toe, dat in eerste instantie werden behandeld leenzaken, spruitend uit het Huis van Breda; de costumen van Montens stemmen hiermede overeen. Het door Bartholomeus van de Corput geconstrueerde onderscheid tussen Hoofdbank en Leenbank brengt hem ertoe de competentie van de laatste te beperken tot leenzaken in eerste instantie en die in appel te rekenen onder de bevoegdheid van de Hoofdbank 62): de zin daarvan ontgaat ons echter.
Nieuw is in de door hem en Goris Buysen in 1597 afgelegde verklaring, dat ook voor de Hoofdbank in eerste instantie geprocedeerd kon worden en wel ingevolge brieven van debitis, verleend door de Raad, van Brabant 63). De ordonnantie van 1606, 64) in art. 1 en 2 op dit punt, niet erg duidelijk, onderscheidt appelzaken, leenzaken - volgens art. 1 ook in appel - en zaken, bij committimus van de Raad van Brabant gedelegeerd.
zijn achtergebleven, kan een uitweiding hier achterwege blijven 65). Om dit laatste toe te lichten doen wij een greep uit die processen. Ondanks de bepaling in de ordonnantie van 1606 bleef tot 1624 een apostille van de drossaard of de Hoofdbank zelf op een ingekomen rekest voldoende. Eerst sedert de Spaanse tijd van 1625-1637 wordt inderdaad de voorgeschreven weg bewandeld en worden de brieven met committimus uit velerlei hoofde, verstrekt door de Raad van Brabant, menigvuldiger. Daarnaast komen in eerste instantie voor de Hoofdbank zulke zaken, die een rechtstreekse voortzetting zijn van afgedane processen: taxatie van gerechtskosten, verdiend salaris van advocaat en procureur en oppositie tegen een door de Hoofdbank uitgesproken vonnis. Was daarvoor dus geen akte met committimus van de Raad van Brabant nodig, deze werd wel vereist, ook in appelzaken, wanneer een gestelde termijn overschreden was: in die gevallen werd relief verleend (bijv. relief d'appel met committimus). Ook werden soms zaken in hoger beroep door de Raad van Brabant aan de Hoofdbank opgedragen van gerechtelijke instanties, die niet tot haar normale ressort hoorden. Voorbeelden daarvan zijn in de processtukken te vinden met betrekking tot het cijnshof van de abdij van Thorn te Gilze, bekend als het Oude Hof, en een reductie van een arbitrale uitspraak. 66)
De Hoofdbank sprak oudtijds recht in hoogste instantie: appel noch reformatie 69) van haar vonnissen was mogelijk. WeI schijnt het, dat de heer zich het recht voorbehield een zaak in bijzondere omstandigheden aan zich te trekken ter berechting in zijn Domeinraad. 70)
De instelling van de Raad van Brabant onder de Bourgondische hertogen, die de mogelijkheid schiep om de rechterlijke organisatie in het hertogdom te centraliseren, bracht een nieuw element in het spel. Zonder twijfel was het de bedoeling, zoals blijkt uit de ordonnantie van 20 Maart 1531, dat ook van Breda hoger beroep op deze Raad openstond 71), maar de heren van Breda huldigden de opvatting, dat zij in 1350 alle rechten op de heerlijkheid Breda hadden gekocht, behalve de leenhulde aan de Hertog, wiens Raad zij dus ook in rechtzaken niet als hun hoofd hoefden te erkennen; voorts konden zij erop wijzen, dat in de koopakte uitdrukkelijk was gestipuleerd, dat van vonnissen van schepenen en van leenmannen geen hoger beroep openstond. 72) Dit geschilpunt blijkt o.a. uit de opmerking van Willem van der Tanerijen in het laatste kwart van de 15e eeuw 73) over „die leenbancke van Breda, ende meer andere, dewelcke, hoewel dat ennigen meynen dat zij niet appellabel en zijn, nochtans sculdich zijn te hebben resort voir den Raidt van den prince, als overste gericht ordinarys van den hertoghdomme".
In 1513 intervenieerde Graaf Hendrik in een appelzaak van schepenen van Roosendaal voor de Raad van Brabant 77). Bij de inhuldiging van Karel V te Leuven, in Januari 1515, werden op instigatie van de Domeinraad twee gecommitteerden door de stad daarheen afgevaardigd met de originele koopakte van het land van Breda „om confirmatie te crijgen van der inappellabiliteyt; dwelck bij meesteren Hyeronimus van der Noot, cancellier, ontraden wairt den voirs. brief gesien oick en was tselve gheen tijt mits die huldinge van den prince ende der absenti mijns heren van Nassau". 78) De herhaalde en langdurige afwezigheid van de Graaf was inderdaad voor een snelle afwikkeling niet bevorderlijk.
Hierna schreef Graaf Hendrik opnieuw aan de Geheime Raad 81); in een zitting van dat college van 30 Juli 1530 werd zijn standpunt verworpen, hoewel de mogelijkheid werd opengelaten, dat hij op grond van zijn verdiensten jegens de Keizer, voor Breda het privilege van reformatie kon verkrijgen, dat ook de hoofdsteden van Brabant hadden. 82)
Meer dan tien jaar lang leveren de bronnen over deze zaak niets meer op. Hendrik's zoon René van Chalon verdedigde in 1541 op Last van de Keizer opnieuw de exemptie van de schepenbank. 83) Nadat in 1546 opnieuw een onderzoek van de zijde van de Raad van Brabant had plaats gevonden 84), viel op 29 April 1550 de voorlopige beslissing van de Keizer, dat appellen van de schepenbank zouden worden toegelaten in afwachting van de bewijzen, die de toen nog minderjarige Willem van Oranje, die inmiddels zijn neef René van Chalon was opgevolgd, zou aanvoeren. 85)
Hoewel die beslissing dus alleen betrekking had op de schepenbank, achtte de Raad van Brabant haar ook op de Hoofdbank toepasselijk: hij verbood in 1553 de schout van Steenbergen een vonnis van de Hoofdbank te executeren, waarvan inmiddels op deze Raad geappelleerd was; het blijkt tevens dat de Prins van Oranje zich gevoegd had met de geïntimeerde partij. 86)
47) Deze werd in 1373 afgebroken; zie Mr. E. M. Meyers - Het West-Brabantsche erfrecht, 1929, p, 74 no. 1. Later kwam het voor, dat schepenen een vonnis wezen bij ..besprek" met de Hoofdbank: zie Cerutti p. 103, GA Inv. no, R 80 fol. 65v (4 Maart 1519) en R 90 fol. 14 (23 Febr. 1544).
48) Oud Keurboek p. 73.
49) 1481: Oud Keurboek p. 134; 1482: Houten Boecxke, GA fnv. no. 2 p. 49, Bezemer a.w. p. 51.
50) 1435: Houten Boecxke p. 44, Bezemer p. 42; 1445: ibid. p. 46, Bezemer p. 45; 1448: ibid. p. 47, Bezemer p. 46: 1450; Oud Keurboek p. 105; 1455: ibid. p. 45, Bezemer p. 55; 1483 (datering volg. Con. Havermans no. 1 fol. 142): ibid. p. 131. Vgl. voor een boete op gewelddadig verzet tegen rechtmatige panding van goe¬deren, naar recht van de Hoofdbank: Cali. Havermans no. 2 fol. 175v, VMOVR IX p. 289.
51) Oud Keurboek p. 162.
52) Deze treedt reeds in 1508 zo op: Oud Keurboek p. 137. Bezemer p. 77, Zie voor voorbeelden uit 1566 en 1567 Mej. Dr. S. W. A. Drossaers - Het archief van den Nassauschen Domeinraad1948, Inleiding p. X.
53) Coll. Havermans no. la fol. 56v; zie voorts Oud Keurboek p. 307 (1536); Col Havermans no. la fol. 52v (1557); Acten Mag. C, GA fnv, no. 8 fol. 256v (1587). Interessant is een onderhandse afspraak van 5 Februari 1551 met twee schepenen van de palen van de Hoeven te Enen., strijdig met de daar heersende gewoonte, dat die bank in het vervolg bij een vonnis ook een uitspraak zou doen met betrekking tot de gerechtskosten (Coll. Havermans no. la fol. 56).
54) Coll. Havermans no. 13. no. 51.
55) Ibid. no. 50.
57) Aldus volgens de verklaringen van de griffier Bartholomeus van de Corput en de oud-burgemeester Carls Buysen van 1590 en 1597: Col]. Havermans no. 3 fol. 70v en Acten mag. P, GA Inl.,. no. 10 fol. 18.
58) De daarmede samenhangende afgrenzing van de wederzijdse bevoegdheden van de griffier van de lenen en de griffier van de Hoofd- en Leenbank gaf nog omstreeks 1669 aanleiding tot verschil van mening: ARA Nass. Dom. arch, fnv. Hingman no. 1062 lol. 216-219.
59) Deze ruime opvatting van het begrip „civiele rechtspraak" is genomen in overeenstemming met Cerutti p. 90 n. 2; vgl. ook Hollernan - Dirk van Assendelft,
p. 76. Zij beantwoordt aan het gebruik van de Bredase schepenbank, die tot 1649 boetstraffelijke en civiele zaken in engere zin op dezelfde rol behandelde.
De criminele rechtspraak over de hele Baronie, met uitzondering van Oosterhout en Roosendaal. was in handen van de schepenbank van Breda. De Hoofdbank heeft daarin nooit enige bevoegdheid gehad. hoewel enkele der met haar medewerking tot stand gekomen ordonnanties daar wel betrekking op hadden.
Dat er niet veel - leenzaken voorkwamen wordt in de in noot 2 hierboven aangehaalde verklaringen betoogd op resp. fol. 71v en 18v.
60) Oud Keurboek p. 135, Bezemer p. 85. Op zichzelf staat een vonnis van de schepenbank in een appelzaak van Etten d.d. 14 Mei 1547 „yerst bij beschrijvinge ende nae bij prerogatie ende consent van parthijen' (GA Inv. no. R 90, lol. 144).
61) Zie voor hoofdvonnissen in 1434 en 1439 het afschrift uit de rekeningen van de drossaard in Col'. Havermans no. 21, omslag 19:
1434:
„Item rekent die scutet van Breda, dat hij verleyt heeft van eenen hoothoft doen men tvonnis haelden van Peter Razen in die Lerse, daer mijn joncker op die tijt bij was Item noch aen gelage metten mannen van den lande, doen men tfonnis hackten van de molenners omdat si met cleinen onrechten loepen gemeten hadden
„Die scoutet van Etten bewijst, dat hij uytgeleit heeft van twee hootvonnissen, die hij aen thoot tot Breda bracht"
'Het eerste vonnis is in dubbel opzicht merkwaardig: aangezien Peter Rasen waarschijnlijk te Breda woonde in een huis „die Lerse", zou men kunnen denken aan een vonnis van de schepenbank van Breda met ,,besprek" van de Hoofdbank (vgl. noot 3 op blz. 14); de Hoofdbank werd bij deze gelegenheid niet gepresideerd door de drossaard, maar door de heer zelf.
De hofvaart werd in 1483 als volgt geregeld (Oud Keurboek p. 131):
„Item soe wat saken de scepenen van den dorpen van den lande van Breda van nu voortaen te hoode wijsen, sullen dieselve scepenen die sake moeten doen stellen in gescrifie ende dat partijen laten hoeren bynnen den iersten genechte nadat sijt te hoede gewesen hebben, ende dan terstont toesluyten ende zegelen ende verwarent ter tijt toe, dat sij bescreven wordden van den drosset te hoode te commen, opte verbeurte van den hootcosten, die gedaen sullen wordden opten dach, dat de voors. scepenen alsulken vonnis te hoede brachten, dwelck nyt in gescrif te geset en weer alsoe voirs. staet.
Item om te schouwen den cost van partijen soe wes vonnis voortaen te hoode gebracht wordt, dat sal geschieden alleenlic bij den scoutet oft sijnen stadhouder ende met twee scepenen sonder meer ende op der partijen cost".
Nog in 1635 werd bij hoofdlering door de Hoofdbank een vonnis uitgesproken in een zaak voor schepenen van Gilze; dit geschiedde toen in opdracht van de Raad van Brabant te Brussel: Corpus Jur, Civ. Bred. GA Inv. no. 2207, p. 297.
Een algemener voorschrift voor het instellen van appellen was gegeven door de heer, de stad en de hoofdbank in 1481: ,.In den iersten dat soe wie van nu voortaen int landt van Breda enighe scepenen wederroepen wille, dat hij dat sal moeten doen bynnen den derden daghe ende bynnen sonneschijn naedat vonnis gewesen is, behoudelic dat hij terstont als tvonnis gegaen is, sal moeten protesteren, dat hij sijn berait begheert te hebbenen, weder hij tgewijsde vonnis wederroepen wille oft niet.
Item soe wie van nu voirtaen als voirscr. is in den voirs. lande van Breda enighe scepenen wederroept ende sijns wederroeps wederom afgaet, die sal verbueren een scepenenwederseggen, nae gewoonten van der bancken dair dat wederroep ge¬schiet; ende dat scepenenwederseggen sal gedeylt wordden gelijck als men dat gewoenlic is te doene nac gewoonten van dier bancken" (Oud Keurboek p. 134). In de ordonnantie op de rol van vaar 1566 werd de termijn voor het instellen van een appel verlengd tot 10 dagen; binnen 20 dagen moest de appellant dan het proces door schepenen doen overbrengen (Acten mag. C, GA fnv. no. 8 fol. 33v). Deze termijnen werden aangehouden in de ordonnantie van 1605.
63) Acten mag. F, GA fnv. no. 10 fol. 18v. Zie voor brieven van debitis A. Gaillard - Le conseil de Brabant II p. 51-53.
64) Van 1642-1644 hield een commissie, bestaande uit de schepen Mr. Willem Stas, de griffier Adriaen Havermans, de secretaris Jacob Hanecop en twee advocaten, zich bezig met de voorbereiding van een herziening van deze ordonnantie. welke niet tot stand is gekomen. De notulen dezer commissie zijn te vinden in Con. Haverman no. lla.
65) Vgl. echter Inv. no. 73 en no. 10 lol. 80. Opgaven van bestaande leenhoven zijn te vinden bij Van Goor (Derde Boek) en bij J. van Vliet - 't Recht van successie volghens de costumen der stadt ende lande van Breda, art. X, Christijn II p. 823: zie ook ARA Nass. Dom. arch, Inv. Hingman no. 1062.
66) Resp. Inv. no, 1389 en 1388.
67) Gr.P1.B. II 2429 e.v.
68) ARA Nass. Dom. arch. !nv. Hingman no. 1013 fol. 15-16.
69) Bij appel werd de executie van het vonnis opgeschort. bij reformatie niet.
70) In 1537 doet Graaf Hendrik III in zijn Rekenkamer uitspraak in een zaak "voor sijne gened. overmidts sekere redenen geevoceert", waarin reeds vonnis was gewezen door de Hoofdbank (Coll. Havermans no. 1, fol. 100). Van een vonnis van de schepenbank, die eveneens in hoogste instantie recht sprak, oing Claes Vierlinck op 14 November 1519 in hoger beroep op de heer en zijn Raad: de volgende dag trok hij dat appel echter in(ARA Nass. Dom. arch. inv. Hingman no. 1055 fol.14]
71). A. Gaillard - Le conseil de Brabant II. 1901, p. 16 zegt. dat Breda evenals Grave het privilege van reformatie genoot. Dit geldt voor Breda alleen na 1554.
Vgl. voor de onafhankelijke positie van Breda en andere heerlijkheden in het He ecuwse juridische bestel: Ch. Kerremans — Etude sur les circonscriptions judiciaires et administratives du Brabant et les officiers placès á leur tète par les duts, antérieurement á l'avènement de la maison de Bourgogne, 1949, p. 44. 55.
73) Boec van der loopender practijken der raidtcarneren van Brabant. Ifitg. E. I. Strubbe, deel I, 1952, p. 443.
74) Blijkens afschrift in ARA Nass. Dom. arch. R 2253,
75) Ibid. R 2269.
76) Coll. Havermans no. 20; Stadsrek. 1500, GA mw. no. 1514 fol. 70-71, 73, 77; ARA Nass. Dom. arch. R 2387, 2390.
77) Coll. Havermans no. 20; ARA Nass. Dom. arch. R 2569, 2572.
78) Stadsrek. 1515, GA kv. no. 1515 fol. 366.
79) ARA Nass. Dom. arch. R 2757.
80) Ibid. R 2759, 2776, vgl. 2779-2781.
81) Ibid. kv. Hingman no. 1055 fol. 8-11.
82) Coll. Havermans no. 20. De datering in 1530 is geschied op grond van het voor¬gaande; het stuk zelf geeft slechts „le samedi pénultime de juillet".
83) ARA Nass, Dom. arch. Inv. Hingman no. 1055 fol. 15-17 en 20-25; R 3011.
84) Ibid. R 3119.
85) Ibid. R 3207.
86) Ibid. R 3277, 3278, 3280. Reeds in 1550 was van de Hoofdbank geappelleerd: ihid. R 3212, 3213.
87) R 3322.
88) Ibid. Hingman no. 1055 fol. 125-233.
89) Missive van de Raad der Domeinen aan Haar Hoog Mogende houdende eene deductie der hooge rechten en gerechtigheden van de Baronnie van Breda, p. 19; Belang, consideratiën en advis overgegeven aan de Edelen Rade en Leenhove van Braband, houdende eene contra-deductie der souveraine regten van Haar Hoog Mog. op de Baronie van Breda, p. 96.