http://gtb.inl.nl/iWDB/search?actie=article&wdb=WNT&id=M025756&lemma=heugel
Modern lemma: heugel
— HOGEL (zie b.v. KIL. en BOEKENOOGEN 332) —, znw. m. Mnl. hogel. In bet. hetzelfde als HAAL, 1ste art.; de afleiding is onbekend. Verg. HANGEL (I), A, 1) en HENGEL (I), A).
↪A. Het getande ijzer (afgebeeld b.v. bij VISSCHER, Sinnep. 16 b [c. 1600] en CATS 1, 142 [1627]), de ketting, of de platte ijzeren staaf met gaten, door middel waarvan de pot of ketel naar believen hooger of lager over het vuur gehangen kan worden; op Marken (eugeltje): ”haak, blok en touw” tot hetzelfde doel (Taalen Lb. 2, 64).
+↪B. In de werktuigkunde. De naam voor eene getande staaf waarop een rondsel werkt.
Samenst. (in de bet. A). Hogelhaak, de losse haak die door een hogel gestoken wordt en waaraan men pot of ketel hangt (BOEKENOOGEN 332), hogeltouw, touw, waaraan de hogel hangt (a. w. 333).
— Als tweede lid. Voetheugel, soort van tang die onder aan den heugel gehangen wordt en geschikt is voor meer of minder breede potten (”De Heugel gaet op en neder, ende de Vout-heugel gaet breet ende enge, gevoegelijck na de potten ofte ketels, daermense toe te gebruycken noodigh heeft”, VISSCHER, Sinnep. 16 a [c. 1600]: Galick en meewarich).
— In de bet. B). Heugelijzer, staaf met heugel (verg. STORM BUYSING, Waterbouwk. 2, 279).
Heugelproef, beproeving van de kracht van buskruit met den heugel (zie B, 2).