door 1e. de Heer Hendrikus van Roij wonende te Uden zoo uit eigen hoofde als in hoedanigheid als gevolmagte van a. GIjsbert van Roermund en zijne huisvrouw Francisca Hendrika van Roij, wonende te Oss, b. de Heer Wilhelmus Martinus van Roij wonende te Uden, c. den Eerwaarden Heer Jan Hendrik van Roij wonende te Boekel, d. Adrianus van Roij wonende te Uden , e. Hendrikus van Roij, mede te Uden woonachtig, 2e. Denzelve Heer Hendrikus van Roij, in hoedanigheid als vader en wettige voogd voor zijn minderjarig kind Francis van Roij, en, 3e. den Weleerwaarden Heer Jan Hendrik de Groot wonende te Dennenburg in kwaliteit van toeziend voogd over gemeld minderjarig kind en van de goederen door den eerstgenoemden Hendrikus van Roij met wijle zijne echtgenote Maria de Groot in gemeenschap bezeten geweest, en thans met zijne genoemden zes kinderen, als erfgenamen van gemelde hunne moeder Maria de Groot, gemeenschappelijk bezittende en wel zodanige verdeling dat aan gemeld minderjarig kind, aan het zelve competerend geregt een twaalfde gedeelte is toe en aanbedeeld, terwijl de overige elf twaalfde gedeelten voor als nog onverdeeld zullen blijven.