Archieven

7 Pro justitia. Op heden den 22en october 1808 hebben wij Martinus van den Hoogen en Mathias van Asten, scheepenen van Herpen, Lande van Ravenstein, ter instantie en requisitie van den fungeerende balljuw en scholtus van stad en lande van Ravenstein ons begeven ten huijzen van Nicolaas van der Renne tot Overlangel, en aldaar bevonden dat er in den nagt tussen den 20 en 21 october dezes jaars volgens opgave van de huijsvrouw van voornoemde N. van der Renne, een gat onder de deur van den koestal was gegraaven, waardoor waarschijnlijk iemand doorgekroopen is, en vervolgens de deur van voornoemde koestal heeft opengemaakt, het welk de vrouw voornoemt des morgens alzo bevonden heeft, en na alles doorgezogt te hebben mede heeft bevonden, dat er een kooperen ketel ter grootte van negen emmers was van de schuurdeel weggehaald, en volgens zeggen van de vrouw wel dartig guldens waardig was. Aldus geinspecteerd op dato als boven door d’ondergeteekende scheepenen. M. van den Hoogen, schepen; Mathias van Asten, scheepen; J.M. Bodenstaff, gezworen klerk.