Archieven

13 Rekest van de regenten van Heeze en Leende en Zes Gehuchten met een verzoek aan de Ed: Mo: betreffende de interpretatie van het plakkaat van 6 april 1680 inhoudende dat een eigenaar wonende op zijn eigen goed en wordende bij executie of anderszins verkocht, dat de borgemeesters zullen geprefereerd zijn met hun lands- en dorpslasten

381 Rekest van de regeerders en ingezetenen van HEEZE en LEENDE met Zesgehuchten die zich beklagen over het feit dat ze het vorig jaar zijn getroffen door ‘een extraordinaris ende ongemeenen sleght ende misgewas in haere graenen’. Ze verzoeken daarom om remissie op de lasten op de impost op de bezaaide landen of op z’n minst surseance van betaling over 1661.

139 Rekest van Hendrick DE JONGH secretaris an HEEZE en LEENDE en van Zesgehuchten onder de parochie van Geldrop geeft te kennen dat haar Ed: Mog: de VERPONDINGSQUOHIEREN hebben onderzocht en dat men tot de constatering is gekomen dat vele nog mankementen vertonen, vele niet goed waren opgesteld en men op 30 januari een resolutie heeft aangenomen om hier over een schrijven te richten aan hoogschout BERGAIGNE met bijgevoegd de ‘defectueuse quohieren’ met de opdracht ze te laten herstellen naar het model van Bergeijk, dat als formulier kan dienen. Eind april moeten ze dan doorgestuurd worden op straffe van 100 gulden. Op 13 februari heeft de hoogschout een brief gestuurd annex het quohier naar genoemde secretaris. Die heeft aan de VORSTER van Heeze & Leende deze brief doorgegeven omaf te geven bij Jan Jan GERITS borgemeester en Andries RUIJVENS schepen in Zesgehuchten, alsmede Jacob POMPEN borgemeester te Leende. De regeerders worden aangeschreven om met name secretaris de Jongh het formeren van de quohieren te laten uitvoeren en niemand anders [zie ook: folio 160 verso].

175 Onderzoek van een bericht van de raad en rentmeester generaal der domeinen van Brabant Weveringh van Holij op een rekest van Govert van der Hoeven drossaard van Heeze en Leende en Zesgehuchten verzoekende dat haar Ed: Mo: gelieven te autoriseren aan de suppliant voor het laten geselen van een zekere Matthijs Forstiers/Forsturs geboortig van Lammertorff in het land van Gulik vanwege de door hem gepleegde diefstallen en bedelarijen en te betalen een som van 50 gl. verwijzend naar het plakkaat van 1 april 1738; gebleken is dat de genoemde delinquent een vreemdeling is die van buitenaf is ingekomen en hij is veroordeeld tot geseling en verbanning uit de jurisdictie van genoemde heerlijkheid [met details]