Vredegerechten

Wilbertus Wilbers, bouwman, Vortum, geassisteerd door Mr. M.J. de Man, advocaat te Nijmegen, eiser. Willem van den Bergh, herbergier, Vortum, gedaagde. Eiser is universeel erfgenaam van zijn vrouw Geertruij van den Bergh. Zij is de dochter van gedaagde en wijlen diens vrouw Dina Toebarts. Eiser wil dat er een inventaris wordt opgemaakt van alle goederen in de nalatenschap van Dina Toebarts. Partijen komen overeen.

Cornelis van der Does, rentenier, Boxmeer, met Mr. P. van Odenhoven, advocaat, Boxmeer, eiser. Hermanus Reijnen, schoolmeester, Sambeek, gedaagde. Eiser vraagt betaling van F 1.238 die gedaagde ingevolge hypothecaire obligatie aan hem schuldig is. Gedaagde belooft schuld en rente in termijnen te betalen.

Jan Molmans, particulier en Arnoud Molmans, landbouwer, beiden te Boxmeer, zullen op 15.01.1814 een kapitaal groot 2100 francs, ten laste van eerstgenoemde, terugbetalen aan Joseph Coninx, rentenier, Gelderen, volgens een akte gepasseerd op 26.01.1790 te Boxmeer voor Jan van Dijk, loco-burgemeester en P. van den Heuvel en Jan Willems als raadsleden.

Maximiliaan Jacobus de Man, advocaat, Nijmegen, als gevolmachtigde van Peter Lemmens, hoefsmid, Vortum, eiser; Jacobus Rutten, landbouwer, Oeffelt; gedaagde. Betreft betaling, volgens een akte van 25.04.1794, van het erfdeel van zijn eerste vrouw Anna Wintjes, overleden 13.11.1791 als moeder van Johanna Rutten, thans gehuwd met Peter Lemmens, groot 783 guldens en 10 stuivers, waarvan de helft 391 guldens en 15 stuivers, aan de eiser toekomt. Daarnaast wordt nog betaling geëist van 261 guldens, zijnde het erfdeel dat aan Johanna Rutten toekomt door het overlijden van haar broer Jan, overleden op 21.04.1802. Verder wordt de rente opgeëist tot 13.12.1812 en de rechten van een testament, opgemaakt te Oeffelt op 13.07.1775 maar pas geregistreerd op 02.09.1806, waarbij Anna Wientjes voor 1/4 deel recht had op de erfenis van Henriëtte Bax, echtgenote van Petrus Hendriks, welke erfenis was aangenomen door Jacobus Rutten na het overlijden van genoemde Petrus Hendriks op 29.07.1806. Gedaagde zal een bedrag betalen van 1.475 guldens, in 2 termijnen, waarbij 2 borgen zullen optreden. (Zie akte 227.)